4.3In afwijking van artikel 5.2, eerste lid BBES wordt een lichaam ingevolge artikel 5.2, tweede lid BBES geacht op de BES- eilanden te zijn gevestigd indien de inspecteur op verzoek van het lichaam bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat
“a. het lichaam op jaarbasis een omzet heeft van ten hoogste USD 80.000, de bezittingen van het lichaam doorgaans ten hoogste USD 200.000 bedragen en (…);
b. de bezittingen van het lichaam doorgaans voor ten hoogste 50 percent bestaan uit beleggingen, deelnemingen, liquiditeiten, activa waarvan het gebruik of gebruiksrecht ter beschikking wordt gesteld aan personen die buiten de BES eilanden wonen of zijn gevestigd en overige bezittingen die worden aangewend voor het direct of indirect financieren van personen die buiten de BES eilanden wonen of zijn gevestigd; of
c. het lichaam:
1. voltijds blijvend werk verschaft aan doorgaans ten minste drie op de BES eilanden wonende natuurlijke personen die zich zelfstandig bezighouden met werkzaamheden betrekking hebbend op de bezittingen genoemd in het tweede lid, onderdeel b (…) en
2. voor ten minste een periode van 24 maanden een op de BES eilanden gelegen onroerende zaak of een deel van een onroerende zaak ter waarde van tenminste USD 50.000 ter beschikking heeft voor de uitvoering van de bedrijfsactiviteiten van het lichaam (…)”
4.4.1Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende niet op grond van artikel 5.2, tweede lid, letter a en c BBES geacht kan worden op Bonaire te zijn gevestigd. Aan de daar gestelde voorwaarden voldoet belanghebbende niet. Belanghebbende stelt dat zij echter wel voldoet aan de zogenaamde bezittingentoets van artikel 5.2, tweede lid, letter b BBES. Volgens belanghebbende kwalificeren vorderingen op inwoners van Caribisch Nederland op grond van de tekst van de wet als ‘goede’ bezittingen (andere bezittingen dan die vermeld staan in artikel 5.2, tweede lid, letter b BBES) omdat de uitgeleende gelden weliswaar beleggingen vormen maar niet
‘worden aangewend voor het (…) financieren van personen die buiten de BES eilanden wonen of zijn gevestigd’(artikel 5.2, tweede lid, letter b, laatste gedeelte). Belanghebbende neemt daarbij het standpunt in dat laatst vermelde passage een lex specialis vormt die voorrang heeft op de algemene regel dat het lichaam voor ten hoogste 50% mag bestaan uit beleggingen. Het voorgaande betekent, zo stelt belanghebbende, dat tenminste 50% van haar balanstotaal doorgaans uit ‘goede’ bezittingen bestaat. Dat de vordering op de aandeelhouder op 1 januari 2020 nog niet bestond en dat op dat moment niet aan de bezittingentoets werd voldaan speelt volgens belanghebbende daarbij geen rol nu in haar geval structureel (nl. vanaf mei 2020 toen de vordering is ontstaan) en dus ‘doorgaans’ wel aan die eis is voldaan.
4.4.2Ook naar de bedoeling van de wetgever voldoet belanghebbende in haar ogen aan de bezittingentoets van artikel 5.2, tweede lid, letter b BBES. Volgens belanghebbende is het systeem van de vestigingsplaatsbeschikking erop gericht om ongewenste internationale belastinggrondslagverschuivingen met geografisch mobiel kapitaal zonder reële economische binding onmogelijk te maken. Belanghebbende stelt dat in haar situatie met een actieve onderneming, een schuldenaar en een aandeelhouder in Bonaire, van ongewenste internationale grondslagverschuivingen geen sprake is.
4.4.3Tenslotte voert belanghebbende aan dat het vaste uitvoeringspraktijk van de Belastingdienst is om onroerende zaken die ter beschikking gesteld worden aan inwoners of aan personen die hier verblijven als ‘goede’ bezitting te beschouwen, ongeacht of sprake is van een materiele onderneming. In dat geval wordt, zo betoogt belanghebbende, de voorwaarde dat de bezittingen doorgaans voor ten hoogste 50% bestaan uit
‘activa waarvan het gebruik(srecht) ter beschikking wordt gesteld aan personen die buiten de BES eilanden of zijn gevestigd’kennelijk als een lex specialis beschouwd die voorrang heeft op de bepaling inzake
‘beleggingen’. Daarmee is de ‘lex specialis’-interpretatie van de Belastingdienst een gegeven als vaststaand beleid en moet een dergelijke interpretatie ook in de onderhavige zaak worden toegepast, aldus belanghebbende.
4.5.1De inspecteur stelt dat belanghebbende niet voldoet aan de bezittingentoets van artikel 5.2. tweede lid, letter b BBES. Allereerst niet omdat volgens de inspecteur de situatie per 1 januari 2020 beslissend is en op dat moment vaststaat dat de bezittingen voor meer dan 50% uit liquiditeiten bestaan. Maar, indien het Gerecht de situatie per 1 januari 2020 niet beslissend zou achten, tevens niet omdat vanaf mei 2020 de bezittingen voor meer dan 50% bestaan uit de vordering van belanghebbende op de DGA. Die vordering vormt een belegging en beleggingen vallen volgens de inspecteur op grond van de tekst van de wet en de bedoeling van de wetgever niet onder de ‘goede’ bezittingen als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, letter b BBES. De wet kent immers geen onderscheid in beleggingen die bestaan uit vorderingen op inwoners en uit vorderingen op niet inwoners en de wetgever heeft ook niet bedoeld om dat onderscheid te maken aldus de inspecteur. Van een lex specialis, zoals verdedigd door belanghebbende, is volgens de inspecteur geen sprake. Dat onroerende zaken die ter beschikking gesteld worden aan inwoners of aan personen die hier verblijven als ‘goede’ bezitting worden beschouwd, leidt de inspecteur niet tot een ander standpunt.