Het geschil
27. De curator vordert in conventie, samengevat, dat het gerecht Alphaville veroordeelt:
- I) om aan de curator te betalen US$ 1.820.000,- aan opslagkosten van 13 december 2021 tot en met juni 2022,
- II) om aan de curator te betalen US$ 260.000,- aan opslagkosten per maand dat de opslag van de olie voortduurt vanaf juli 2022,
een en ander te vermeerderen met wettelijke rente,
( III) om te gehengen en te gedogen dat de curator de olie in tank 1907 executoriaal beslaat en ter veiling verkoopt ter voldoening van de retentieclaim, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.
28. In reconventie vordert Alphaville dat het gerecht, samengevat:
( a) de curatorveroordeelt om binnen 3 weken na betekening van dit vonnis al het nodige te doen (waaronder begrepen het uitvoeren van alle nodige reparatiewerkzaamheden en de door de toezichthouders uit te laten voeren inspecties ten aanzien van tank 1907) opdat binnen die periode de olie uit tank 1907 kan worden gepompt en aan Alphaville (of een door haar aan te wijzen derde kan worden afgegeven door de olie over te pompen in een door Alphaville aan te wijzen olietanker,
( b) p
rimair: de curator veroordeelt tot afgifte van de olie aan Alphaville dan wel (een) door haar aan te wijzen derde(n), nadat aan de onder (i) gevorderde vordering volledig is voldaan en wel binnen 2 weken nadat Alphaville afgifte van de olie aan BoPeC heeft verzocht, althans
subsidiair: de curator veroordeelt tot afgifte van de olie aan Alphaville dan wel (een) door haar aan te wijzen derde(n), nadat aan de onder (i) gevorderde vordering volledig is voldaan en wel binnen 2 weken nadat Alphaville afgifte van de olie aan BoPeC heeft verzocht tegen de door Alphaville te stellen zekerheid voor een door het gerecht te bepalen bedrag ten aanzien van opslagkosten vanaf 13 december 2021 met een maximum van USD 1.820.000,- ineens en USD 260.000,- per maand vanaf 1 juli 2022 totdat de olie is afgegeven (hetgeen in geen geval later dan 30 september 2022 dient te zijn) en ten aanzien van de ‘retentieclaim’ op PDVSA PETRO voor maximaal USD 13.000.000, een en ander onder de voorwaarde dat al deze bedragen in escrow of anderszins geparkeerd blijven totdat over de verdeling van die bedragen tussen de curator en Alphaville in een bodemprocedure is een onherroepelijk eindvonnis is gewezen,
een en ander met sanctionering door een dwangsom.
29. De partijen voeren over en weer gemotiveerd verweer.
4. De beoordeling
30. Naar het oordeel van het gerecht heeft de curator voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. De olieopslag en het beheer van de terminals brengen aanzienlijke operationele kosten met zich mee, mede vanwege specifieke eisen aan de bedrijfsvoering, waarbij veiligheid voor mens en milieu centraal staan en waarbij BoPeC voortdurend dient te voldoen aan vergunningsvoorwaarden. Het salaris van de nog noodzakelijke werknemers en het onderhoud van de installaties moet worden betaald en er moeten investeringen worden gedaan, ook om de olie af te kunnen voeren. Voorts staat BoPeC onder intensief toezicht van Rijkswaterstaat en de Inspectie Leefomgeving en Transport, die de curator hebben laten weten dat het leegmaken van de opslagtanks tot speerpunt moet worden gemaakt.
31. Het gaat in conventie om geldvorderingen (vordering i en ii) en het gedogen van executie (vordering iii).
32. Voor toewijzing van geldvorderingen in kort geding is nodig dat het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is en een belangenafweging zich er niet tegen verzet.
33. Het gerecht acht het bestaan van de geldvorderingen voldoende aannemelijk, althans voor de maanden januari 2022 tot en met juli 2022 en voor december 2021 ten dele.
Alphaville heeft de olie gekocht op de veiling, en dus ingestemd met de veilingvoorwaarden. Uit art. 4 daarvan blijkt dat vanaf het moment van toewijzing de olie voor rekening en risico van de koper is, terwijl uit art. 5 van de veilingvoorwaarden volgt dat de koper opslagkosten over de periode na de veiling moet betalen. Dat wist Alphaville al voordat zij de olie kocht. In de mails van 24 november 2021 heeft de curator duidelijk en herhaaldelijk verklaard dat (en waarom) de opslagkosten US$ 260.000 per maand bedragen. Dat wist Alphaville dus ook vóór de veiling. Vervolgens heeft Alphaville op 25 november 2021 gemaild: “
We are also aware of your conditions as stated below; (…) the future monthly storage costs of USD 260.000.
34. Het gerecht concludeert dat de olie in tank 1907 vanaf 13 december 2021 voor rekening en risico van Alphaville komt en dat vanaf die datum dus de opslagkosten door Alphaville moeten worden gedragen. Dat de opslagkosten US$ 260.000 zijn, is vooraf aan Alphaville duidelijk gemaakt. Met het meedoen aan de veiling heeft Alphaville aanvaard dat bij toewijzing van de olie aan haar, zij opslagkosten van US$ 260.000 per maand aan de boedel verschuldigd zou worden.
35. Het gerecht kan Alphaville niet volgen in haar stelling dat de partijen niet, zoals in (art. 5 van) de veilingvoorwaarden is bepaald, hebben beraadslaagd omtrent de opslagkosten. In de eerste plaats niet omdat daarover wel degelijk overleg heeft plaatsgevonden, in elk geval schriftelijk via de mails van 23-25 november 2021. Dit was niet na de veiling, maar daaraan voorafgaand, hetgeen overigens alleen maar wenselijker is, omdat de koper – bij wie in de veilingvoorwaarden het risico van de beraadslagingen is gelegd – daardoor minder risico loopt. Verder geldt dat als er geen beraadslagingen zouden hebben plaatsgevonden, dit niet de curator kan worden tegengeworpen, daar de veilingvoorwaarden zijn bepaald door de verkoper, GMC, en niet door de curator.
36. Uit het voorgaande volgt dat het gerecht voldoende aannemelijk acht dat Alphaville vanaf 13 december 2021 US$ 260.000 per maand aan opstalkosten verschuldigd is aan de curator.
37. Het beroep van Alphaville op opschorting faalt. Alphaville baseert dat beroep op verzuim van de curator, omdat die de olie niet levert. Terecht is door de curator echter aangevoerd dat Alphaville eerder in verzuim was, en dat Alphaville daarom ingevolge art. 6:54 sub a BW BES niet bevoegd is tot opschorting. Waar het betreft de verplichting tot levering van olie door de curator is Alphaville vóór de veiling uitgebreid – zowel via de veilingvoorwaarden als door de curator – meegedeeld dat er nog werkzaamheden nodig zijn om de olie te kunnen leveren en dat bovendien daarvoor ook vergunningen afgegeven moeten zijn, met andere woorden: dat levering van de olie niet direct zou geschieden, maar enige tijd op zich zou laten wachten. Door aan de veiling mee te doen, heeft Alphaville dat geaccepteerd.
Alphaville heeft hoe dan ook eerder niet aan haar verplichtingen voldaan: zij heeft namelijk vanaf het begin niet voldaan aan de verplichting om opslagkosten te betalen.
38. Nu geen belangen zijn aangevoerd die tot een ander oordeel leiden, betekent het voorgaande dat vordering II, die betrekking heeft op de opslagkosten vanaf juli 2022, toewijsbaar is en dat vordering I toewijsbaar is voorzover zij betrekking heeft op de (volle) kalendermaanden januari t/m juli 2022 (samen US$ 1.560.000).
Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven – ook niet ter zitting na het verweer van Alphaville terzake -, valt echter niet in te zien waarom Alphaville toch, zoals gefactureerd door de curator en in deze procedure door hem gevorderd, over december 2021 het volledige maandbedrag verschuldigd is in plaats van naar rato vanaf 13 december 2021 (dus 18 dagen). Het gerecht acht voor december 2021 toewijsbaar (18/21e x US$ 260.000 =) US$ 150.968. Vordering II is daarom toewijsbaar voor een bedrag van US$ 1.710.968.
39. De vordering van wettelijke rente is toewijsbaar, nu daartegen geen verweer is gevoerd.
40. Aan vordering III legt de curator ten grondslag dat hij een retentieclaim van US$ 40.563.088,71 uitoefent met betrekking tot de olie. Hij wenst dit te kunnen verhalen op de olie en wenst nu een executoriale titel tegen Alphaville te verkrijgen.
De curator komt tot bedrag via de volgende berekening:
achterstallige opslagkosten ogv het vonnis van 1 juli 2021 41.699.529,72
opslagkosten voor tank 1907 mei t/m december 2021 1.820.000.00
opslagkosten voor tank 1933 van mei t/m juli 2021 4.500.000,00
wettelijke rente over alle opslagkosten4.443.558,99
52.463.088,71
Af: de executieopbrengst deel tank 193311.900.000.00
Totale retentieclaim US$ 40.563.088,71
41. Voor toewijzing van vordering III is in elk geval nodig dat voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geconcludeerd dat de curator een retentierecht voor een vordering van US$ 40.563.088,71 heeft.
42. Alphaville heeft aangevoerd dat de vordering van de curator op PPSA wordt beheerst door Venezolaans recht en niet kan worden onderworpen aan een retentierecht conform het BW BES, alsmede dat een Venezolaans retentierecht niet ondeelbaar is. Zij beroept zich daarbij op een legal opinion van [naam] te plaats]. Van de zijde van de curator is overgelegd een legal opinion van een andere [land] jurist, [naam] [naam kantoor].
43. Mede in aanmerking nemende dat een kort geding voor een dergelijke inhoudelijke discussie niet geschikt is, volstaat het gerecht met een summiere inschatting van de kwaliteit van beide adviezen. Het acht het advies van [naam] meer to-the-point en concludent dan dat van [naam] en gaat, conform eerstbedoeld advies, voorshands uit van de mogelijkheid van uitoefening van een retentierecht conform het BW BES.
44. Dat zo zijnde, heeft de curator een retentierecht als bedoeld in art. 3:290 BW. De curator heeft op grond van het vonnis van 1 juli 2021 een opeisbare vordering op PDVSA Petro van US$ 41.699.529,72 aan achterstallige opslagkosten. Art. 6:52 BW kent een algemeen opschortingsrecht toe als tussen twee verbintenissen voldoende samenhang bestaat. Gaat het, zoals in de verhouding tussen BoPeC en PDVSA Petro, om een verbintenis tot afgifte van een zaak, dan is het een retentierecht. Voorts heeft de curator de olie in zijn macht. Aan de eisen van art. 3:290 BW BES is daarmee voldaan.
45. De curator kan het retentierecht op grond van art. 3:291 lid 1 BW inroepen tegen een derde die een recht op de zaak hebben gekregen, zoals in dit geval Alphaville.
46. Cruciale vraag is echter de hoogte van de vordering waarvoor de curator een retentierecht heeft.
47. In de eerste plaats volgt uit de beslissing over vordering I dat de totale retentieclaim iets lager uitvalt, namelijk waar het betreft het bedrag van US$ 1.820.000 en de daarover berekende wettelijke rente.
48. Belangrijker acht het gerecht de mededeling van de curator aan Alphaville op 24 november 2021, naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van Alphaville, dat de boedel het retentierecht uitoefent voor “US$ 13.520.000,- + PM”.
Het verschil met het bedrag van ruim US$ 40 miljoen waarvoor de curator thans het retentierecht wil uitoefenen, is zowel in relatieve als in absolute zin enorm, óók als in aanmerking wordt genomen dat “PM” nog (enige) ruimte biedt voor een hoger bedrag.
Alphaville stelt dat de verhoging door de curator van de claim wegens het retentierecht in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
Het gerecht overweegt in dat verband dat het uitoefenen van het retentierecht een bevoegdheid is van de curator en dat de curator die bevoegdheid ook, zoals Alphaville verlangt, voor een lager bedrag kan uitoefenen. De beantwoording van de vraag of de curator dat in dit geval heeft gedaan of behoort te doen, gaat het bestek van een kort geding te buiten: dat dient in een bodemprocedure te worden beoordeeld.
49. Voorts acht het gerecht voorshands niet voldoende zeker dat er voldoende samenhang (in de zin van artikel 6:52 BW BES) bestaat tussen de vordering van PDVSA Petro en de door de curator gepretendeerde vordering op grond van het retentierecht. De vraag of, zoals de curator stelt, het retentierecht betrekking heeft op het geheel van vorderingen van opslagkosten op PDVSA Petro dat reden vormde voor de veroordeling in het vonnis van 1 juli 2021 (dus voor de opslag van alle olie in alle tanks), of, zoals Alphaville meent, alleen op de historische opslagkosten van de olie die nu in tank 1907 is opgeslagen, is eveneens een vraag die in een bodemprocedure grondiger kan worden beoordeeld.
50. Gelet op een en ander heeft de curator onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in een bodemprocedure een retentieclaim van USD 40.563.088,71 zal worden toegewezen. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
51. Als grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal Alphaville worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Die worden begroot op in totaal US$ 5.349, opgebouwd uit US$ 4.190 griffierechten, US$ 159 kosten deurwaarder en US$ 1.000 gemachtigdensalaris.
52. De curator stelt dat Alphaville niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar eis in reconventie, aangezien die volgens haar niet is gericht tegen de curator, maar tegen BoPeC. Het gerecht passeert dat verweer. Uit de kop van de eis in reconventie blijkt reeds dat de eis is ingesteld tegen de curator, en zo had de curator dit ook behoren op te vatten, want een eis in reconventie is altijd gericht tegen een gedaagde die de eiser in conventie is. Bovendien blijkt uit de eerste alinea van de eis in reconventie dat waar in het petitum gesproken wordt over ‘Bopec’ dit wordt gebruikt als verkorte verwijzing naar de wederpartij in conventie, dus de curator.
53. Vaststaat dat de curator de olie in tank 1907 aan Alphaville zal moeten overdragen Alphaville beoogt met haar vorderingen een snelle levering af te dwingen. Het gerecht stelt in dit verband voorop dat Alphaville vóór de veiling uitgebreid – zowel via de veilingvoorwaarden als door de curator - is gewaarschuwd dat er nog werkzaamheden nodig zijn om de olie te kunnen leveren en dat bovendien daarvoor ook vergunningen afgegeven moeten worden. Met andere woorden: dat het nog wel een tijdje kon duren voordat de olie kon worden geleverd. Niettemin mag Alphaville van de curator verwachten dat hij voortvarend handelt teneinde een zo snel mogelijke levering van de olie te realiseren. Alphaville is van mening dat de curator dat niet doet, en heeft om die reden vele – ook constructieve – voorstellen gedaan om die aflevering te bespoedigen, zoals het voorschieten van kosten van reparaties en het verschaffen van zekerheid voor financiële verplichtingen.
54. De vorderingen zullen desondanks worden afgewezen, omdat Alphaville niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het leveren van de olie binnen de gevorderde termijn technisch mogelijk en ook overigens verantwoord is. Door de directeur a.i. van BoPeC, [naam directeur], is (in produktie 40 van de curator) onderbouwd wat er allemaal nog nodig is voordat de olie naar een schip kan worden verpompt. Hij heeft ter zitting verklaard dat als alles mee zou zitten, hiervoor zeker 6-8 maanden nodig is, terwijl de directeur van Alphaville heeft gesteld dat het allemaal binnen 3 maanden zou kunnen. Alphaville heeft dit (en de vorderingen) niet onderbouwd met stukken die het gerecht ervan overtuigen dat een zo snelle levering mogelijk is en ook op een verantwoorde wijze kan geschieden. Zo betreft het door Alphaville in dit verband overgelegde rapport van Rosen Europe B.V. slechts een kostenraming voor een inspectie en is de verklaring van [naam] vooral gebaseerd op informatie van derden en veronderstellingen.
Tot slot miskent Alphaville dat de curator om de olie te kunnen leveren, afhankelijk is van vergunningen. Zij heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de benodigde vergunningen binnen de gevorderde termijn zullen worden gegeven.
55. De curator kan niet worden veroordeeld tot iets waartoe hij niet in staat is. De vorderingen zullen dus worden afgewezen Alphaville zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, door het gerecht begroot op US$ 500.