In deze zaak is in geschil of de belanghebbende terecht een aanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) voor het jaar 2018 is opgelegd voor een auto die op 17 juli 2016 is gestolen. De belanghebbende, die directeur en grootaandeelhouder is van [C] BV, stelt dat hij geen houder meer was van de auto op het moment dat de aanslag werd opgelegd, omdat de auto aan [C] BV was verkocht. De heffingsambtenaar heeft de aanslag gehandhaafd en stelt dat het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk is, omdat de aanslag niet aan hem, maar aan [C] BV is opgelegd. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de belanghebbende sinds 6 juli 2016 geen eigenaar of houder meer was van de auto en dat de aanslag dus niet aan hem kon worden opgelegd. Hierdoor is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het Gerecht heeft ook overwogen dat een bestuursorgaan alleen kan worden veroordeeld tot schadevergoeding indien het beroep gegrond wordt verklaard, wat in dit geval niet aan de orde was. De uitspraak is gedaan op 2 augustus 2022.