ECLI:NL:OGEABES:2021:19

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
BON202000549
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onderstand en vernietiging van beschikking wegens motiveringsgebrek

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onderstand door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van eisers, die beiden op Bonaire wonen. De eisers hebben in 2015 een algemene onderstand toegekend gekregen, maar in 2020 heeft de minister besloten deze onderstand per 1 januari 2017 te beëindigen en een bedrag van USD 8.586,78 terug te vorderen. De minister stelde dat eisers hun inkomsten uit een dienstverband niet hadden gemeld, waardoor zij de inlichtingenplicht hadden geschonden. Eisers voerden aan dat hun inkomsten onder de vrijgelaten grens vielen en dat zij niet wisten dat deze van invloed konden zijn op hun recht op onderstand.

Het Gerecht in eerste aanleg heeft op 17 september 2021 uitspraak gedaan. Het oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom eisers geen recht meer hadden op onderstand en dat de beslissing om de onderstand te beëindigen en het bedrag terug te vorderen aan een motiveringsgebrek leed. Het Gerecht verklaarde het beroep van eisers gegrond en vernietigde de bestreden beschikking. De minister werd opgedragen om binnen twee maanden opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eisers, die kosteloos procedeerden, en moest het betaalde griffierecht aan hen worden terugbetaald.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten van de overheid, vooral als het gaat om de beëindiging van sociale voorzieningen en terugvorderingen.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

zittingsplaats Bonaire

Uitspraak

in het geding tussen:

[eiser 1],

[eiser 2],
beiden wonend op Bonaire,
eisers,
gemachtigde: mr. M. Bijkerk, advocaat,
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

verweerder,
gemachtigde: Z.M.M. Cecilia-Wolff, werkzaam bij Rijksdienst Caribisch Nederland.

Procesverloop

Bij beschikking van 15 juli 2020 heeft verweerder de algemene onderstand van eisers met ingang van 1 januari 2017 beëindigd en de door eisers ontvangen onderstand in de periode van 1 januari 2017 tot en met 6 september 2019 ten bedrage van USD 8.586,78 teruggevorderd (de primaire beschikking).
Het daartegen gemaakte bezwaar van eisers (het bezwaar) is bij beschikking van
1 november 2020 ongegrond verklaard (de bestreden beschikking).
Eisers hebben tegen de bestreden beschikking beroep ingesteld (het beroep).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben nadere producties ingediend.
Het onderzoek ter zitting van het Gerecht heeft op 6 augustus 2021 plaatsgevonden. Eiser sub 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Bijkerk. Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Besluit onderstand BES (het Besluit) heeft – voor zover hier van belang – de persoon, die rechtmatig woonachtig is in een openbaar lichaam en die naar het oordeel van Onze Minister aldaar in zodanige omstandigheden verkeert dat hij niet de middelen kan verwerven om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op onderstand van overheidswege.
Artikel 11, eerste lid, bepaalt – voor zover hier van belang – dat de belanghebbende aan Onze Minister op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op het recht op onderstand (de inlichtingenplicht).
Op grond van artikel 18, eerste lid, worden tot middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 19, eerste lid, worden – voor zover hier van belang – inkomsten uit arbeid die de alleenstaande of het gezin heeft verworven over de periode waarin beroep wordt gedaan op onderstand vrijgelaten voor zover de onderstand en de verworven inkomsten bij elkaar de hoogte van het minimumloon niet overschrijden.
Op grond van artikel 30, eerste lid, kan Onze Minister het recht op onderstand beëindigen, indien de alleenstaande of het gezin de voor de verlening van onderstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en de alleenstaande of het gezin dit te verwijten valt, dan wel indien de alleenstaande of het gezin anderszins onvoldoende medewerking verleent.
Op grond van artikel 33, eerste lid, aanhef en sub d onderdeel 1, kan Onze Minister kosten van onderstand terugvorderen, voor zover de onderstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende met betrekking tot de periode waarover onderstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.3 beschikt of kan beschikken.
2. Aan eisers is bij beschikking van 4 september 2015 (de toekenningsbeschikking) met ingang van 19 augustus 2015 een algemene onderstand toegekend van USD 103,- per quincena (de onderstand).
Eiser sub 1 is in januari 2017 in dienst getreden van [BV]. (het dienstverband). Eisers hebben het dienstverband en de door hen daaruit genoten inkomsten niet gemeld aan verweerder.
Bij brief van 30 maart 2020 heeft verweerder eisers bericht dat hij kennis draagt van het dienstverband en dat de door eisers teveel ontvangen onderstand zal worden teruggevorderd. Aan eisers is daarbij ook verzocht om binnen tien werkdagen de salarisslips/ontvangstbewijzen bij verweerder in te leveren, zodat verweerder de schuld van eisers kan vaststellen.
Bij de primaire beschikking heeft verweerder de onderstand van eisers met ingang van 1 januari 2017 beëindigd, omdat eisers niet hebben voldaan aan de inlichtingenplicht, de verzochte documenten niet hebben ingeleverd en omdat uit onderzoek is gebleken dat eisers sinds die datum geen recht meer hadden op onderstand. Ook heeft verweerder daarbij een bedrag van USD 8.586,78 van eisers teruggevorderd in verband met de door hen in de periode van 1 januari 2017 tot en met 6 september 2019 ontvangen onderstand.
Bij de bestreden beschikking heeft verweerder het door eisers daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Aan het tegen de bestreden beschikking gerichte beroep hebben eisers – kort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. De door eiser sub 1 genoten inkomsten waren lager dan de vrijgelaten inkomsten, zodat het eisers niet duidelijk hoefde te zijn dat die inkomsten van invloed konden zijn op hun recht op onderstand. Eiser sub 1 heeft alle salarisstroken waarover hij beschikte ingeleverd. Van schending van de inlichtingen- of de medewerkingsplicht is geen sprake. Verder klopt het niet dat eisers teveel aan onderstand hebben ontvangen, althans bedraagt het teveel ontvangen onderstand niet USD 8.586,78. Verweerder heeft immers bij de berekening van de vrijgelaten inkomsten onwettelijke uitgangspunten toegepast. De bestreden beschikking dient daarom te worden vernietigd, aldus nog steeds eisers.
4. Het Gerecht oordeelt als volgt.
4.1
Het geschil komt in de kern neer op de vraag of verweerder op goede gronden de onderstand van eisers per 1 januari 2017 heeft beëindigd en het bedrag van USD 8.586,78 van hen heeft teruggevorderd.
4.2.1
Vaststaat dat eisers de inkomsten uit het dienstverband niet aan verweerder hebben gemeld. Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Besluit hadden zij dat wel moeten doen. Dat die inkomsten zo laag waren dat zij dachten dat die binnen de vrijgelaten ruimte vielen, maakt niet dat zij van de inlichtingenplicht vrijgesteld waren. De onderstand was aan hen bij de toekenningsbeschikking verleend op basis van de toen geldende financiële situatie van eisers. Eisers beschikten toen enkel over een ingekort AOV-pensioen. Het had eisers daarom duidelijk moeten zijn dat die bijverdiensten zouden kunnen leiden tot aanpassing van de hoogte van de onderstand. Artikel 11, eerste lid, van het Besluit (net als artikel 30, eerste lid) strekt ertoe de uitvoerder van deze voorziening mogelijk te maken met de verstrekte inlichtingen te beoordelen of het beroep op die voorziening terecht wordt gedaan. Eisers hadden het aan die uitvoerder moeten laten om die beoordeling te doen door de bijverdiensten te melden. Nu zij dat hebben nagelaten, hebben zij verwijtbaar de inlichtingenplicht geschonden.
4.2.2
Aan zijn beslissing om de onderstand per 1 januari 2017 te beëindigen heeft verweerder mede ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat eisers sinds die datum geen recht meer hadden daarop. Dit betekent dat – naast de schending van de inlichtingenplicht – ook moet komen vast te staan dat eisers inderdaad vanaf die datum geen recht meer hadden op onderstand, zodat sprake kan zijn van een terechte beëindiging van dat recht.
Verweerder heeft bij de primaire beschikking niet middels een berekening van de middelen waarover eisers beschikten inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de conclusie is gekomen dat zij sinds die datum geen recht meer hadden op onderstand. Evenmin heeft hij dat bij de bestreden beschikking gedaan, zodat reeds hierom moet worden geoordeeld dat de bestreden beschikking onvoldoende is gemotiveerd. In het verweerschrift heeft verweerder wel een berekening gemaakt. Daaruit blijkt dat verweerder bij zijn toets of eisers in 2017, 2018 en 2019 recht hadden op onderstand, het door eisers genoten AOV-pensioen, de inkomsten uit het dienstverband en de ontvangen onderstand in aanmerking heeft genomen. Daarbij heeft verweerder als uitgangspunt genomen dat deze inkomsten tezamen het maximum bedrag aan het AOV- pensioen niet te boven mag gaan.
Met verweerder is het Gerecht van oordeel dat ook het door eisers ontvangen AOV-pensioen tot middelen in de zin van artikel 18, eerste lid, van het Besluit behoren en daarom in aanmerking moet worden genomen bij de toets of eisers recht hadden op onderstand. Het komt het Gerecht echter onjuist voor dat verweerder – in plaats van het minimumloon (zoals bepaald in artikel 19, eerste lid) – het maximum AOV-pensioen als uitgangspunt heeft genomen voor die toets. Het Besluit noch een andere wettelijke regeling biedt grondslag voor een dergelijke afwijking. Dat de inkomsten van eisers vanaf 1 januari 2017 het maximum AOV-pensioen heeft overschreden betekent dus nog niet dat zij geen recht hadden op onderstand. De conclusie luidt daarom dat de beslissing om de onderstand per die datum te beëindigen aan een motiveringsgebrek lijdt en daarom niet in stand kan blijven.
4.2.3
Het voorgaande geldt evenzeer voor het bedrag dat wordt teruggevorderd (USD 8.586,78). Nu bij de berekening daarvan het maximum AOV-pensioen als uitgangspunt is genomen, lijdt ook dit beslissingsonderdeel aan een motiveringsgebrek.
5. Gelet hierop zal het beroep gegrond worden verklaard en de bestreden beschikking worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen om binnen twee maanden een nieuwe beschikking op bezwaar te nemen.
6. Het Gerecht ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers bestaande uit gemachtigdensalaris. Deze worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht BES begroot op USD 782,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt USD 391,- wegingsfactor 1). Bij beslissing van 3 december 2020 heeft de minister van Justitie aan eisers de gevraagde voorziening om kosteloze rechtsbijstand voor deze beroepszaak toegekend. Omdat eisers kosteloos procederen, dienen de kosten rechtstreeks te worden voldaan aan hun rechtsbijstandverlener. Het door eisers betaalde griffierecht moet aan hen worden terugbetaald.

Beslissing

Het Gerecht:
  • verklaarthet beroep tegen de beschikking van 1 november 2020
    gegrond;
  • vernietigtde beschikking van 1 november 2020;
  • draagtverweerder op om binnen twee maanden opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeeltverweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van
    USD 782,- (zegge: zevenhonderd tweeëntachtig Amerikaanse dollar);
  • bepaaltdat het door eisers betaalde griffierecht van USD 84,- (zegge: vierentachtig Amerikaanse dollar) aan hen wordt terugbetaald, voor zover dat niet reeds is geschied.
Aldus vastgesteld door mr. A.J. Martijn, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2021 te Curaçao, in tegenwoordigheid van mr. S.N. Aswani.
Tegen deze beslissing staat hoger beroep open binnen
zes wekenna de dag van bekendmaking van de uitspraak.