ECLI:NL:OGEABES:2020:31

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 oktober 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
HAR 37/2020
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het beklag van de Stichting Fundashon Pa Un i Tur om beklaagde niet te vervolgen

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 30 oktober 2020 uitspraak gedaan in het beklag van de Stichting Fundashon Pa Un i Tur. De stichting had verzocht om niet-vervolging van een beklaagde, die in zijn hoedanigheid van minister strafbare feiten zou hebben gepleegd in juni 2017. De stichting is opgericht op 13 november 2019, wat betekent dat de feiten waar het beklag op ziet, dateren van vóór de oprichting van de stichting. Het Hof heeft vastgesteld dat de stichting niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende, omdat de feiten waarop het beklag betrekking heeft, zich hebben voorgedaan voordat de stichting werd opgericht. De procureur-generaal had eerder besloten om niet te vervolgen, en het Hof heeft deze beslissing bevestigd. De stichting heeft geen ontvankelijkheid aangetoond in haar klacht, en het Hof heeft daarom het beklag afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de timing van de oprichting van de stichting in relatie tot de feiten die aan het beklag ten grondslag liggen.

Uitspraak

Zaaknummer: HAR 37/2020

datum van uitspraak: 30 oktober 2020
Beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 30 oktober 2020 inzake het beklag ex artikel 15 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van:

[STICHTING] (hierna: klaagster),

statutair gevestigd op het adres [adres] te Willemstad,
te dezer zake vertegenwoordigd door de voorzitter van de stichting genaamd [voorzitter stichting].
Inhoud van het klaagschrift
Het klaagschrift is op 18 mei 2020 door het Hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de eerder genomen voorwaardelijke sepotbeslissing van de procureur-generaal in Curaçao van 20 mei 2019 om [beklaagde] (hierna: beklaagde) tegen wie op 5 maart 2020 (wederom) aangifte is gedaan door klaagster, niet te vervolgen wegens overtreding van de artikelen 21 en 24 van de Landsverordening integriteit (kandidaat) ministers en overtreding van het bepaalde in artikel 2:185 (valsheid in geschrift) en 2:305 (oplichting) van het Wetboek van Strafrecht.
Ingevolge artikel 16 Sv heeft het Hof, na ontvangst van het klaagschrift, de procureur-generaal opgedragen om ten aanzien van zijn beslissing om niet te vervolgen schriftelijk verslag te doen.
Procesgang
Het Hof heeft kennisgenomen van het verslag van de procureur-generaal van 5 augustus 2020, met het daarbij gevoegde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van 10 juli 2020. De procureur-generaal heeft – kort gezegd - in het schriftelijk verslag primair geconcludeerd dat klaagster niet ontvankelijk is in haar klacht en subsidiair dat de klacht om opportuniteitsredenen moet worden afgewezen.
Klaagster heeft de beschikking gekregen over deze stukken.
Op 13 oktober 2020 is het klaagschrift in raadkamer van het Hof behandeld in aanwezigheid van klaagster. Klaagster heeft bij monde van haar voorzitter aan de hand van haar schriftelijk overgelegde stuk het woord gevoerd en gepersisteerd bij haar klacht.
De procureur-generaal is eveneens gehoord en heeft ook gepersisteerd bij zijn conclusie op de gronden zoals weergegeven in het schriftelijk verslag.
Beoordeling
De ontvankelijkheid van klaagster in het beklag
1. Aan het beklag is voorafgegaan:
a. de schriftelijk aangifte strafbare feiten op 5 maart 2020 door
[voorzitter stichting] en [secretaris stichting] in hun respectieve hoedanigheid van voorzitter en secretaris van de stichting. De strafbare feiten zouden door beklaagde in zijn toenmalige hoedanigheid van minister zijn begaan in de maand juni van 2017 en zouden hebben bestaan in overtreding van de artikelen 21 en 24 van de Landsverordening Integriteit en de in de artikelen 2:184 en 2:305 van het Wetboek van Strafrecht Curaçao strafbaar gestelde misdrijven van valsheid in geschrift en oplichting;
b. de schriftelijke beslissing van de procureur-generaal van 20 mei 2019. In de op reactie van die aangifte gegeven beslissing is uiteengezet dat en op welke (inhoudelijke) gronden van het instellen van strafvervolging wordt afgezien. Samengevat heeft de procureur-generaal medegedeeld dat weliswaar uit opsporingsonderzoek is gebleken dat genoegzaam is komen vast te staan dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met artikel 21 van de Landsverordening, doch dat het instellen van strafvervolging voor normhandhaving niet het geëigende middel is. Daarom is onder het stellen van een voorwaarde afgezien van strafvervolging van de beklaagde.
2. In artikel 15, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is aan de rechtstreeks belanghebbende de bevoegdheid toegekend tot het doen van schriftelijk beklag bij het Hof in het geval van het niet-vervolgen van een strafbaar feit.
In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat ook de rechtspersoon rechtstreeks belanghebbende kan zijn. Dan moet komen vast te staan dat die rechtspersoon krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt, dat door de beslissing tot niet-vervolging rechtstreeks wordt getroffen.
3. Uit de inhoud van de daarvan opgemaakte akte blijkt dat de stichting op 13 november 2019 is opgericht door [voorzitter stichting] en [secretaris stichting]. In die akte is – voor zover voor deze beslissing van belang en in de kern weergegeven – als eerst geformuleerde doel van de stichting omschreven dat de stichting ervoor zorgdraagt dat:
a. de wetten van Curaçao worden nageleefd en, wanneer nodig tijdig worden verbeterd en ook tijdig nieuwe wetten worden geïntroduceerd;
b. (…);
c. ambtenaren ter verantwoording worden geroepen wanneer zij de wetten en regels van Curaçao overtreden, en wanneer deze verantwoording uitblijft, ter verantwoording worden geroepen;
d. actief wordt toegezien op de strafrechtelijke, civielrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving van wettelijke bepalingen door onder meer het doen van aangiften en/of het indienen van bezwaarschriften bij het Openbaar Ministerie en/of andere instanties en ook het toezien op de opsporing en vervolging van strafbare feiten door een ambtenaar
4. De stichting kan als klaagster in haar beklag alleen dan worden ontvangen indien vast komt te staan dat de stichting zowel krachtens haar doelstelling als blijkens haar feitelijke werkzaamheden een belang behartigt, dat door de beslissing tot niet-vervolging rechtstreeks wordt getroffen. Bij de beantwoording van die vraag komt aan de omschrijving van het doel dat de stichting beoogt te verwezenlijken doorslaggevend gewicht toe. Dat doel dient in een betekenisvol – ook in de zin van feitelijk - verband te staan met de aan het beklag onderliggende feiten, en wel zodanig dat op grond daarvan moet worden aangenomen dat de stichting als rechtstreeks belanghebbende aangemerkt dient te worden, in de zin van artikel 15, tweede lid, Sv.
5. Van het doel dat de stichting beoogt te verwezenlijken kan in elk geval worden gezegd dat het ten dele lijkt samen te vallen met taken die aan het openbaar ministerie bij wet zijn opgedragen. Uit de aard daarvan is de omschrijving van dat doel even ruim als weinig specifiek. In het licht van het navolgende kan worden volstaan met de vaststelling dat de doelstelling van de stichting in - een zij het verwijderd – verband wordt gebracht met de beslissing tot niet-vervolging. De vraag of is voldaan aan de eerste voorwaarde van artikel 15, tweede lid, Sv. behoeft in het licht van het navolgende evenwel geen nadere beoordeling en beslissing.
6. Wat de feitelijke werkzaamheden betreft heeft de stichting bij monde van haar voorzitter bij gelegenheid van de behandeling in raadkamer naar voren gebracht dat de stichting metterdaad activiteiten ontplooit ter verwezenlijking van de door de stichting gestelde doelen. Zo is zesmaal aangifte gedaan tegen andere gezagsdragers, laatstelijk nog op 3 september jl. tegen de Raad van Ministers. Voorts laat de stichting van zich horen in de vorm van persverklaringen en het organiseren van ontmoetingen in de buurt, dit met het oog op het bijdragen aan maatschappelijke bewustwording van het kwaad van corruptie, aldus de stichting bij monde van haar voorzitter in raadkamer.
Het Hof stelt vast dat de betekenis daarvan in deze procedure in het midden kan blijven, nu deze activiteiten immers zijn ontplooid nadat de stichting op 13 november 2019 is opgericht, terwijl de feiten waarop het beklag ziet dateren van ver daarvoor, de maand juni van het jaar 2017.
7. Dit een en ander brengt het Hof tot de slotsom dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarde dat de stichting blijkens haar feitelijke werkzaamheden een belang behartigt, dat door de beslissing tot niet-vervolging rechtstreeks wordt getroffen. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel nopen zal het Hof klaagster daarom in haar beklag niet-ontvankelijk hebben te verklaren.
Beslissing
Het Hof wijst het beklag af.
Aldus gegeven door
mr. S.A. Carmelia, voorzitter,
mr. G. Edelenbos en R. Veldhuisen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Kruiswijk, griffier,
op 30 oktober 2020.
De oudste rechter is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open.