ECLI:NL:OGEABES:2020:1

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
BON201900459
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verblijfsvergunning voor gezinsvorming op grond van onvoldoende middelen van bestaan en toetsingsverbod

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, verblijvend op Bonaire, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel gezinsvorming, welke aanvraag op 3 juni 2019 door de staatssecretaris was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de echtgenote van de eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikte en dat de eiser een gevaar zou vormen voor de openbare orde of nationale veiligheid. De eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, maar het Gerecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht de aanvraag heeft afgewezen.

Het Gerecht overweegt dat op grond van de Wet toelating en uitzetting BES (WTU BES) een vreemdeling die in de openbare lichamen verblijft, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd moet hebben, tenzij hij aan bepaalde voorwaarden voldoet. De eiser voldeed niet aan het middelenvereiste, aangezien het inkomen van zijn partner onder het vereiste bedrag lag. Het Gerecht heeft ook vastgesteld dat de kinderbijslag die de partner ontvangt, niet kan worden meegerekend als middelen van bestaan.

Daarnaast heeft het Gerecht het beroep van de eiser op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) verworpen, omdat er geen sprake was van een inmenging in het gezinsleven van de eiser. De eiser had geen verblijfsvergunning en er waren geen objectieve belemmeringen voor het gezinsleven in het land van herkomst. Het Gerecht heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

zittingsplaats Bonaire

Uitspraak

in het geding tussen:

[eiser],

verblijvend op Bonaire,
eiser,
gemachtigde: mr. E.J. Winkel, advocaat,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
gemachtigde: mr. P.J. de Graaf, werkzaam bij de IND Caribisch Nederland.

Procesverloop

Bij beschikking van 3 juni 2019, uitgereikt op 11 juni 2019, heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel gezinsvorming afgewezen (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het Gerecht heeft de zaak ter openbare zitting behandeld op 22 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet toelating en uitzetting BES (WTU BES) moet een vreemdeling die in de openbare lichamen verblijft en die geen toelating van rechtswege heeft op grond van artikel 3 of 5a, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd hebben.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, kan de vergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd door de minister van Justitie worden geweigerd indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
1.2
Volgens paragraaf 1.9.3.3 van de Circulaire toelating en uitzetting BES (CTU BES), geplaatst onder het kopje ‘Voldoende middelen van bestaan’, zijn middelen van bestaan voldoende, als het bruto-inkomen ten minste gelijk is aan de door Onze Minister vast te stellen bedragen (zie artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de WTU BES en artikel 5.33 van het Besluit Toelating en Uitzetting BES (BTU BES)). Voorkomen moet worden dat na verlening van een verblijfsvergunning aanspraak gemaakt kan worden op onderstand of een andere uitkering die gefinancierd wordt uit publieke middelen.
Op grond van het eerste lid geldt als algemeen uitgangspunt dat voor de beperkingen zoals opgenomen in paragraaf 1.2 middelen van bestaan aan te merken zijn als voldoende als het inkomen ten minste gelijk is aan het bruto-inkomen per maand op grond van de Wet minimumloon BES. De inkomsten uit arbeid in loondienst mogen met andere zelfstandige en duurzame inkomsten (bijvoorbeeld inkomsten uit arbeid als zelfstandige) worden samengevoegd om te voldoen aan het toepasselijke normbedrag.
Op grond van het tweede lid wordt van het algemene uitgangspunt afgeweken voor de beperking in het kader van ‘gezinshereniging’, in het kader van ‘buitenlandse adoptiekinderen en buitenlandse pleegkinderen’ en in het kader van verblijf als ‘gepensioneerde of rentenier’. Middelen van bestaan worden aangemerkt als voldoende als het bruto-inkomen minimaal USD 1.680 per maand is.
2. De aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenoot” is afgewezen op grond van artikel 5.3 van het BTU BES in samenhang gelezen met artikel 9, eerste lid, onder b en c, van de WTU BES, aangezien de echtgenote van eiser niet zelfstandig en duurzaam beschikte over voldoende middelen van bestaan en eiser een gevaar is voor de openbare orde of nationale veiligheid.
3. De rechter toetst wetten in formele zin niet aan het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (toetsingsverbod), zodat het betoog dat de WTU BES daarmee in strijd is, niet kan slagen.
4. Eiser betoogt dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat zijn partner en tevens garantsteller onvoldoende middelen van bestaan heeft.
4.1.
Niet is in geschil dat eisers partner beschikt over een maandelijks brutoloon van USD 1.370,-. Dit is minder dan de in de CTU BES opgenomen bruto-inkomen van minimaal USD 1.680,- per maand. De omstandigheid dat eiser en zijn partner tot op heden geen beroep op de openbare kas hebben gedaan, is niet van belang, nu het risico blijft bestaan dat eiser en zijn partner in de periodes dat het inkomen onder het toepasselijke normbedrag is gelegen een dergelijk beroep zullen doen en het middelenvereiste er juist toe strekt te voorkomen dat eiser ten laste van de publieke middelen komt. Voorts betreft de omstandigheid dat [bedrijf] heeft aangegeven bereid te zijn eiser weer in dienst te nemen wanneer hij over een geldig verblijfs- en werkvergunning beschikt, een toekomstige onzekere gebeurtenis, zodat ook deze omstandigheid niet kan worden meegenomen in de beoordeling van het middelenvereiste.
Eerst ter zitting is door eiser aangevoerd dat zijn partner wel aan het middelenvereiste voldoet wanneer de kinderbijslag die zij voor haar vier kinderen ontvangt, bij haar inkomen wordt opgeteld. Nu eiser bij zijn aanvraag niet heeft aangegeven dat zijn partner kinderbijslag ontvangt, heeft verweerder dit niet mee kunnen nemen bij zijn besluitvorming. Bovendien overweegt het Gerecht dat de kinderbijslag dient te worden gerekend tot een uitkering of bijdrage uit publieke middelen waarvoor geen premie wordt afgedragen, waardoor de kinderbijslag gelet op hetgeen is bepaald in paragraaf 1.9.3.1 van de CTU BES niet als middelen van bestaan in de zin van de WTU BES wordt aangemerkt.
Verweerder is er bij het bestreden besluit dan ook terecht vanuit gegaan dat het vereiste van voldoende middelen van bestaan aan de verlening van de gevraagde verblijfsvergunning in de weg stond, zodat die geweigerd kon worden op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WTU BES. Gelet daarop zal het Gerecht verder voorbij gaan aan de beantwoording van de vraag of verweerder eiser terecht heeft tegengeworpen dat hij een gevaar is voor de openbare orde of nationale veiligheid. Het betoog slaagt niet.
5. Eiser heeft tot slot een beroep gedaan op het recht op “family life” dat is vastgelegd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1
Niet in geschil is dat aan eiser niet eerder een vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van het Hof (vergelijk onder meer de uitspraken van 30 mei 2005 in zaak nr. 56 HLAR 25/04, 19 juli 2010 in de zaak nr. HLAR 079/09 en 25 januari 2011 in de zaak nr. HLAR 038/10) is het Gerecht van oordeel dat nu eiser geen verblijfstitel wordt ontnomen die hem tot het gezinsleven hier te lande in staat stelde, de weigering van zijn aanvraag geen inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM oplevert.
5.2
Voorts is niet gebleken dat in dit geval van zodanige bijzondere feiten en omstandigheden sprake is, dat uit het recht op respect voor familie- of gezinsleven een positieve verplichting zou voortvloeien om ten behoeve van eiser, in weerwil van de afwijzingsgrond, niettemin een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen. Verweerder heeft zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat voor eiser en zijn partner objectieve belemmeringen bestaan voor het familie- of gezinsleven in het land van herkomst. Verweerder heeft daarbij betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat eiser met zijn partner en haar kinderen tussen 2012 en 2016 in Nederland hebben samengewoond. Daarnaast heeft eiser het merendeel van zijn leven in Nederland doorgebracht en heeft hij nog drie kinderen in Nederland. Ook een groot deel van de familie van eiser is woonachtig in Nederland. Nu eiser het grootste deel van zijn leven buiten de openbare lichamen heeft gewoond, heeft verweerder aannemelijk mogen achten dat eiser wederom een bestaan kan opbouwen in Nederland, dan wel een ander land waar zijn toegang is gewaarborgd. Verweerder heeft dit voldoende gemotiveerd in het bestreden besluit. De bescherming van artikel 8 van het EVRM strekt niet zo ver dat deze recht geeft op domiciliekeuze.
5.3
Verweerder heeft derhalve terecht het beroep op “family life” verworpen. Het betoog slaagt niet.
6. De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit in stand kan blijven.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet het Gerecht geen aanleiding.

Beslissing

Het Gerecht
verklaarthet beroep
ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D. Haan en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2020 in aanwezigheid van mr. H.L. Loef, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de War BES.