In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 15 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, en verweerder, de IND Caribisch Nederland. Eiser had een aanvraag ingediend voor de verlenging van zijn verblijfsvergunning, die eerder was afgewezen op basis van een veroordeling voor opzetheling. De aanvraag was afgewezen met de stelling dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormde, gebaseerd op zijn veroordeling tot een geldboete van USD 200. Eiser betoogde dat de afwijzing niet deugdelijk was gemotiveerd en dat zijn eerdere legale verblijf op Bonaire en de beperkte hoogte van de geldboete niet in verhouding stonden tot de afwijzing van zijn aanvraag.
Het Gerecht oordeelde dat de motivering van de afwijzing onvoldoende was, omdat verweerder niet had aangetoond dat de veroordeling van eiser zodanig ernstig was dat deze de afwijzing van de aanvraag rechtvaardigde. Het Gerecht benadrukte dat bij de beoordeling van een aanvraag voor verlenging van een verblijfsvergunning een nadere afweging gemaakt moet worden, waarbij de zwaarte van de opgelegde sanctie in overweging moet worden genomen. Aangezien eiser sinds 10 oktober 2016 legaal op Bonaire verbleef en de veroordeling slechts een geldboete betrof, concludeerde het Gerecht dat de openbare orde niet in de weg stond aan de verlenging van zijn verblijfsvergunning.
De uitspraak leidde tot de conclusie dat het beroep van eiser gegrond was, waardoor het bestreden besluit werd vernietigd. Het Gerecht droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op de aanvraag, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het griffierecht vergoeden.