ECLI:NL:OGEABES:2018:7

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
8 mei 2018
Zaaknummer
BBZ nrs. BON201700261, BON201700263, BON201700265 t/m BON201700267
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid belastingrechter en vertrouwensbeginsel bij speelvergunningsrechten

Op 3 mei 2018 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba uitspraak gedaan in een belastingzaak betreffende speelvergunningsrechten. De belanghebbende, een N.V. gevestigd te Bonaire, had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van speelvergunningsrechten over meerdere kwartalen van 2013 tot en met 2016 en het eerste kwartaal van 2017. De heffingsambtenaar had de bezwaren ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde. De belastingrechter oordeelde dat hij bevoegd was om uitspraak te doen over de zaak, aangezien het speelvergunningsrecht een eilandbelasting is en de heffing en invordering daarvan geschiedt volgens de Belastingwet BES.

In de procedure werd betwist of de heffingsambtenaar een toezegging had gedaan over de grondslag voor de heffing van het speelvergunningsrecht. De belanghebbende stelde dat de grondslag niet de bruto-ontvangsten, maar de netto-ontvangsten (de ‘win’) zou moeten zijn. Het Gerecht oordeelde dat een dergelijke toezegging in strijd is met de wet en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen. De rechter concludeerde dat de stelling van de belanghebbende over de toezegging niet tot een gunstiger resultaat kon leiden, omdat de wet duidelijk voorschrijft dat het speelvergunningsrecht gebaseerd is op de bruto-ontvangsten.

Uiteindelijk verklaarde het Gerecht het beroep van de belanghebbende ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. Tevens werd vastgesteld dat het griffierecht ten onrechte te hoog was vastgesteld, en het teveel betaalde bedrag zou worden terugbetaald aan de belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak van 3 mei 2018
BBZ nrs. BON201700261, BON201700263, BON201700265 t/m BON201700267
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Zittingsplaats Bonaire
Uitspraak
Op het beroep in de zin van
hoofdstuk VIII, titel acht, afdeling drie van de Belastingwet BES van:
[ X ] N.V., gevestigd te Bonaire,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE HEFFINGSAMBTENAAR VAN HET OPENBAAR LICHAAM BONAIRE,
de heffingsambtenaar.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangiften van het speelvergunningsrecht over alle kwartalen van 2013 tot en met 2016 alsmede het eerste kwartaal van 2017.
1.2
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 juni 2017 de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft op 30 juni 2017 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van USD 84.
1.4
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 5 juli 2017 naheffingsaanslagen speelvergunningsrecht opgelegd over alle kwartalen van 2013 tot en met 2016 alsmede het eerste kwartaal van 2017, waarbij de reeds aangegeven en betaalde speelvergunningsrechten zijn verrekend.
1.5
Belanghebbende heeft op 30 juni 2017 beroep ingesteld tegen de naheffingsaanslagen. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van USD 30.
1.6
De heffingsambtenaar heeft op 18 augustus 2017 een verweerschrift ingediend.
1.7
Belanghebbende heeft op 9 en 20 april 2018 nadere stukken ingediend.
1.8
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Belanghebbende is vertegenwoordigd door [ A ] van [ BS ] te Oranjestad. Namens de heffingsambtenaar is verschenen advocaat [ C ], bijgestaan door [ D ] en [ E ].
1.9
De heffingsambtenaar heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

2.FEITEN

Aan belanghebbende is ter zake van de exploitatie van hazardspelen een vergunning verleend. Van belanghebbende zijn over meerdere kwartalen speelvergunningsrechten geheven.

3.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN

3.1
Tussen partijen is in geschil of de belastingrechter bevoegd is te oordelen in dit geschil over speelvergunningsrechten, of de Eilandsverordening speelvergunnings-recht hazardspelen Bonaire (hierna: EvSH) verbindend is, en of in mei 2013 door de heffingsambtenaar een toezegging is gedaan over een afwijkende heffingsgrondslag.
3.2
Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting zijn stellingen ingetrokken omtrent schending van de opbrengstlimiet van artikel 64 Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: Wet Fin) en schending van artikel 42, lid 2, Wet Fin (niet afhankelijk van inkomen). Ook heeft belanghebbende zijn betoog ingetrokken dat sprake is van een onrechtmatige dubbele belastingheffing.
3.3
Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting verklaard uitsluitend de beroepen inzake de aangiften over het derde en vierde kwartaal 2014, het derde kwartaal 2015 en alle kwartalen in 2016 en 2017 te handhaven. De beroepen inzake de overige kwartaalaangiften worden ingetrokken. Redengevend daarvoor is dat de bezwaren daartegen niet tijdig zijn ingediend, en dat als deze bezwaren als een (tijdig) verzoek om teruggaaf in de zin van artikel 4 EvSH moeten worden aangemerkt, daarvoor de bezwaarprocedure nog niet is gevolgd.
3.4
Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting ook de beroepen inzake de naheffingsaanslagen van 5 juli 2017 ingetrokken, omdat ter zake van deze belastingaanslagen ook de bezwaarprocedure nog niet is doorlopen.
3.5
De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegezegd dat de beslissing in onderhavige procedure ook (ambtshalve) gevolgd zal worden ter zake van de in 3.3 en 3.4 genoemde ingetrokken zaken.

4.BEOORDELING VAN HET BEROEP

Bevoegde rechter

4.1
Ingevolge artikel 1 EvSH is het speelvergunningsrecht een eilandbelasting. Verder is in artikel 6 Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: Wet Fin) bepaald dat de heffing en invordering van eilandbelastingen geschiedt met toepassing van de hoofdstukken I en VIII van de Belastingwet BES. Mitsdien acht de belastingrechter van het Gerecht zich bevoegd uitspraak te doen in dit geschil.
Verbindendheid wetgeving
4.2
Ingevolge artikel 42 Wet Fin kunnen eilandbelastingen worden geheven (i) krachtens andere formele wetten, dan wel (ii) die worden genoemd in de tweede en derde paragraaf van hoofdstuk IV van de Wet Fin.
4.3
Een andere formele wet krachtens welke een eilandbelasting kan worden geheven, is de Wet speelvergunningsrecht hazardspelen BES. Daarin is bepaald dat een speelvergunningsrecht kan worden geheven van een vergunninghouder. De Eilandsraad van Bonaire heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door de EvSH vast te stellen. Anders dan belanghebbende betoogt, ziet het Gerecht dan ook geen aanleiding de EvSH onverbindend te achten.
Vertrouwensbeginsel
4.4
Ingevolge artikel 1 EvSH bedraagt het speelvergunningsrecht 1,5% van het brutobedrag van de ontvangsten. De EvSH is op 1 januari 2013 in werking getreden.
4.5
Belanghebbende stelt dat in een overleg op 3 mei 2013 de heffingsambtenaar heeft toegezegd dat de grondslag voor het speelvergunningsrecht niet het brutobedrag van de ontvangsten is, maar de netto-ontvangsten (de ‘win’).
4.6
In deze procedure zijn uitsluitend nog de in 3.3 genoemde kwartaalaangiften aan de orde. Daarin is aangifte gedaan op basis van de netto-ontvangsten. Ook de voldoening heeft plaatsgevonden op basis daarvan. Belanghebbendes stelling dat de heffingsambtenaar heeft toegezegd dat belanghebbende op basis van de netto-ontvangsten speelvergunningsrecht is verschuldigd, kan in onderhavige procedure dus niet tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat leiden. Dit brengt mee dat het beroep ongegrond verklaard moet worden.
4.7.
Niettemin vindt het Gerecht aanleiding belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel te bespreken, gelet op de in 3.5 genoemde toezegging van de heffingsambtenaar.
4.8
Voor zijn stelling omtrent de toezegging door de heffingsambtenaar, wijst belanghebbende op een e-mailbericht van 23 oktober 2013 waarin belanghebbendes gemachtigde het volgende aan de heffingsambtenaar heeft geschreven:
“(…) Wij hebben overleg gehad met de directie van [belanghebbende] inzake de stand van zaken rondom de kansspelbelasting en het speelvergunningsrecht. Wij hebben van de directie vernomen dat er tussen de ´general manager´ van [belanghebbende] en u een vergadering heeft plaatsgevonden op 3 mei van dit jaar en dat in deze vergadering naar voren is gekomen dat de verordening voor het speelvergunningsrecht nog niet is geïmplementeerd aangezien er nog een discussie gaande is over hoe deze naar redelijkheid en billijkheid kan worden geïmplementeerd ook in verband met het goedmaken van de kosten voor de casino controleurs. U zou hierbij hebben aangegeven dat er derhalve op basis van dit consensus is afgesproken dat het speelvergunningsrecht zou worden geheven over dezelfde heffingsgrondslag als de kansspelbelasting wordt geheven, echter tegen 1,5%.”
4.9
Verder heeft belanghebbende een verklaring van [ N ], financial controller van belanghebbende, van 19 april 2018 ingebracht waarin het volgende is verklaard:
“I, [ N ], hereby affirm the following:
I am the Financial Controller at [ DR ] (“[ DR ]”) and have held this position since prior to 2013.
On or about May 3, 2013, I attended a meeting in Bonaire regarding the implementation of gaming license fees. Also attending the meeting were [ T ] of OLB, as well as [ HW ] and [ HO ] (then General Manager of [ DR ]).
To the best of my recollection, the primary purpose of the meeting was to discuss implementation of the new casino license fee in a fair and reasonable manner. As part of these considerations, it was acknowledged that the collections must cover the expense of having casino controllers monitor operations over money laundering concerns.
In the meeting, [ T ] concluded that 1,5% casino licensing fee should be calculated using the same base applicable for the gaming tax calculation, which is commonly referred to as the “win” (also known as net revenue). [ T ] also determined that the current declaration forms for the gambling tax should be used for reporting the new licensing fee, since it was not known when new forms would be available. A the time I had, and continue to have, every reason to believe that [ T ] had the authority to determine the appropriate computation method and that he did so during this meeting. [ T ] did not provide any indication that the approved method of calculation was in any way temporary or required any additional approvals prior to its implentation.
Following the meeting, I did not receive, and was not been made aware of, any notice or other indication from [ T ], from OLB, or any other government official, that this approved computation method for casino licensing fees was not proper and appropriate until receipt of the June 2, 2017 notive from OLB.”
4.1
Zo het Gerecht al aannemelijk zou achten dat een toezegging door de heffingsambtenaar is gedaan – het Gerecht laat dat in het midden – dan nog zou dat belanghebbende niet baten. Een dergelijke toezegging over een afwijkende heffingsgrondslag is zo duidelijk in strijd met het recht – de EvSH was immers op 1 januari 2013 in werking getreden – dat in redelijkheid niet op nakoming mocht worden gerekend (vgl. HR 25 oktober 2000, nr. 35.697, ECLI:NL:HR:AA7844 en HR 1 december 2006, nr. 40.492, ECLI:NL:HR:2006:AZ3351).
4.11
Belanghebbende heeft nog betoogd dat het begrip ‘brutobedrag’ in eerdere jurisprudentie van de Raad van Beroep voor Belastingzaken zodanig is uitgelegd dat een heffingsgrondslag op basis van netto-ontvangsten mogelijk is, en dat een dergelijke uitleg dus niet duidelijk in strijd is met het recht. Dit betoog kan niet slagen, reeds omdat de door belanghebbende genoemde jurisprudentie betrekking heeft op andersluidende verordeningen en besluiten. Bovendien leest het Gerecht in de genoemde uitspraken niet, anders dan belanghebbende, dat is geoordeeld dat onder ‘brutobedrag der ontvangsten’ een heffingsgrondslag op basis van ‘netto-ontvangsten’ is te verstaan.
4.12
Het uitblijven van een reactie van de heffingsambtenaar op het e-mailbericht van 23 oktober 2013 kan, anders dan belanghebbende voorstaat, evenmin vertrouwen wekken (vgl. HR 10 januari 1996, nr. 30.585, ECLI:NL:HR:1996:AA1873). Van een bewuste standpuntbepaling is dan immers geen sprake. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.
Getuigenbewijsaanbod
4.13
In de nadere stukken van 9 en 20 april 2018 heeft belanghebbende getuigenbewijs aangeboden van haar stelling dat met de heffingsambtenaar een afspraak is gemaakt over de heffingsgrondslag, indien het Gerecht daaraan zou twijfelen. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat het getuigenbewijsaanbod gestand is gedaan door de schriftelijke verklaring van [ N ].
Slotsom
4.14
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.

5.PROCESKOSTENVERGOEDING EN GRIFFIERECHT

5.1
Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.
5.2
Door de griffier is ten onrechte USD 84 in plaats van USD 30 griffierecht in rekening gebracht. Het Gerecht zal daarom de griffier het teveel betaalde griffierecht laten terugbetalen.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
  • verklaart het beroep ongegrond; en
  • verstaat dat de griffier het teveel betaalde griffierecht van USD 54 aan belanghebbende terugbetaalt.
Deze uitspraak is gegeven door mr. dr. A.J.H. van Suilen, rechter in dit gerecht, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 mei 2018, in tegenwoordigheid van de griffier N.N. Noël - van der Biezen BSc.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………….. aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Wilhelminaplein 4
Willemstad
Curaçao
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht dat deze uitspraak heeft gedaan:
Het Gerecht in eerste aanleg
Plasa Reina Wilhelmina (Fort Oranje)
Kralendijk
Bonaire
De datum van binnenkomst bij de griffie van het Gerecht in eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is griffierecht ten bedrage van USD 60 verschuldigd. In het beroepschrift kan aan het Gemeenschappelijk Hof van Justitie worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.