In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen De Nederlandsche Bank (DNB) en eiseres, gevestigd te Curaçao. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van DNB van 20 november 2017, waarin DNB aankondigde dat zij vijf dagen na bekendmaking van de beschikking zou overgaan tot ongeanonimiseerde openbaarmaking van lastonderdeel 3 van een eerder opgelegde last onder dwangsom. Eiseres verzocht het Gerecht om schorsing van dit besluit en om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 13 maart 2018, waarbij zowel eiseres als DNB vertegenwoordigd waren door hun advocaten.
Het Gerecht overwoog dat DNB op grond van de Wet financiële markten BES (Wfm BES) verplicht is om een beslissing tot het opleggen van een last onder dwangsom openbaar te maken, tenzij openbaarmaking in strijd zou zijn met het toezicht dat DNB uitoefent. Het Gerecht concludeerde dat de openbaarmaking van lastonderdeel 3 rechtmatig was, omdat dit onderdeel niet tijdig was nagekomen en de dwangsom was verbeurd. Eiseres had geen voldoende argumenten aangedragen om aan te tonen dat DNB de tenzij-clausule had moeten toepassen, en het Gerecht oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat openbaarmaking in strijd zou zijn met het toezicht.
De slotsom was dat het beroep van eiseres ongegrond werd verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Het Gerecht oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving.