ECLI:NL:OGEAA:2025:47

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
AUA202400485 AR
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van curator failliete nalatenschap tot terugbetaling geldlening toegewezen, tegenvordering onvoldoende onderbouwd

In deze zaak vordert de curator van de failliete nalatenschap van wijlen [directeur] dat [gedaagde] een bedrag van Afl. 495.651,34 terugbetaalt, vermeerderd met rente en boeterente. De curator stelt dat [gedaagde] een geldlening heeft ontvangen van [directeur], maar dat [gedaagde] zich beroept op een tegenvordering die onvoldoende is onderbouwd. De procedure begon met een verzoekschrift op 20 februari 2024, gevolgd door verschillende conclusies en akten. De curator heeft de vordering onderbouwd met bewijsstukken, terwijl [gedaagde] zijn verweer heeft gevoerd, maar niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn tegenvordering. Het Gerecht heeft vastgesteld dat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op verrekening van zijn vordering met de schuld aan de nalatenschap van [directeur]. De curator heeft zijn vordering voldoende onderbouwd, en het Gerecht heeft geoordeeld dat de vordering van de curator moet worden toegewezen. De kosten van de procedure zijn ook aan [gedaagde] opgelegd, omdat hij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

Vonnis van 5 februari 2025
Behorend bij AUA202400485 AR
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[Eiser], handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de nalatenschap van wijlen [directeur],
te Aruba,
eiser, hierna ook te noemen: de curator,
gemachtigde: de advocaat mr. W.J. Noordhuizen,
tegen:
[Gedaagde],
te Aruba,
gedaagde, hierna ook te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: de advocaat mr. R.L.F. Dijkhoff.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties 1 t/m 17, ingediend op 20 februari 2024,
- de conclusie van antwoord van 5 juni 2024 met producties 1 t/m 15;
- de akte wijziging van eis, tevens conclusie van repliek van 9 oktober 2024;
- de conclusie van dupliek van 4 december 2024.
1.2
De zaak is daarna verwezen naar de rol voor vonnis.

2.DE FEITEN

2.1 [
Directeur] (hierna: [directeur]) was bij leven directeur van La Linda N.V. (hierna: La Linda). [Gedaagde] heeft enige tijd voor La Linda gewerkt als financieel directeur. Zijn maandsalaris bedroeg Afl. 15.000,-.
2.2
Op 11 december 2014 zijn [directeur] (in privé) en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening aangegaan. In de tekst van de overeenkomst is opgenomen dat [gedaagde] van [directeur] een bedrag van USD 208.507,- leende tegen een rente van 7% per jaar. De lening en de daarover verschuldigde rente moest vanaf 26 januari 2015 in 360 opeenvolgende maandelijkse termijnen van Afl. 2.470,- terugbetaald worden. Als [gedaagde] niet tijdig zou betalen, zou de vordering in zijn geheel opeisbaar worden en zou [gedaagde] een boete van 10% van het openstaande bedrag schuldig worden.
2.3
Op 27 mei 2015 zijn La Linda Holding VBA (hierna: La Linda Holding) en B.E.B. [gedaagde] Management Accounting VBA (een vennootschap van [gedaagde], hierna: DMA) een overeenkomst van opdracht aangegaan, waarin is overeengekomen dat DMA tegen betaling van Afl. 15.000,- per maand werkzaamheden zou verrichten voor La Linda Holding.
2.4
In de periode tussen maart 2015 tot en met juli 2018 heeft [gedaagde] (op zijn privérekening) maandelijks een bedrag van Afl. 15.000,- van La Linda (en dus niet van La Linda Holding) ontvangen.
2.5
Bij brief van 27 november 2020 heeft [directeur] [gedaagde] gesommeerd om de betalingsachterstand op de geldlening (door [directeur] berekend op Afl. 360.882,-) in te lopen en het aflossingsschema in het vervolg stipt na te komen.
2.6
Bij brief van 4 december 2020 heeft (de toenmalige advocaat van) [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat [directeur] de schuld in 2017 heeft kwijtgescholden.
2.7 [
Directeur] is op 7 februari 2021 overleden.
2.8
Op 24 mei 2021 is de curator benoemd tot curator van de nalatenschap van [directeur].
2.9
Bij brief van 7 september 2022 heeft de curator [gedaagde] verzocht om uitleg te geven over de lening.
2.1
Bij brief van 8 september 2022 heeft [gedaagde] geschreven dat [directeur] de schuld (in mei 2017) heeft kwijtgescholden, omdat [gedaagde] een groot aantal onbetaalde overuren had en hem bovendien bij beëindiging van zijn dienstverband met La Linda geen cessantia was uitbetaald. Bij brief van 14 oktober 2022 heeft [gedaagde] een overzicht gevoegd van overwerkuren, niet opgenomen vakantiedagen en vrije dagen over de periode van juli 2013 tot en met augustus 2018.
2.11
Bij brief van 3 maart 2023 heeft de curator [gedaagde] bericht dat hij nog altijd aanspraak maakt op (terug)betaling van het door [directeur] becijferde bedrag van Afl. 360.882,-, vermeerderd met rente en boete.
2.12
Op 6 augustus 2023 heeft de advocaat van [gedaagde] geantwoord met het bericht dat [gedaagde] het geleende bedrag kan verrekenen met geld dat [directeur] hem schuldig was. Volgens de brief zou [gedaagde] in mei 2017 ten opzichte van [directeur] een beroep hebben gedaan op verrekening. Dit standpunt heeft [gedaagde] in een brief van 30 november 2023 herhaald.
2.13
Verdere correspondentie tussen partijen heeft niet tot een oplossing geleid.

3.HET GESCHIL

3.1
De curator vordert (met instemming van de rechter-commissaris), na wijziging van eis, dat [gedaagde] wordt veroordeeld om Afl. 495.651,34 te betalen, vermeerderd met de overeengekomen rente van 7% (subsidiair de wettelijke rente) vanaf 2 februari 2024 en vermeerderd met 10% boeterente over de overeengekomen rente op het moment dat die verschuldigd is of wordt, vanaf 2 februari 2024 tot alles is voldaan, en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2 [
Gedaagde] heeft verweer gevoerd.
3.3
Hierna zal het Gerecht ingaan op de stellingen van partijen, voor zover die voor de beoordeling relevant zijn.

4.DE BEOORDELING

4.1
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagde] geld heeft geleend van [directeur] en dat [gedaagde] het geleende bedrag niet aan [directeur] heeft terugbetaald. [Gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij dat ook niet hoeft te doen, omdat hij zijn schuld aan (inmiddels: de nalatenschap van) [directeur] kan verrekenen met de vordering die hij op [directeur] heeft.
4.2
De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van [gedaagde] moet worden gepasseerd, omdat de verrekenvordering van [gedaagde] niet eenvoudig kan worden vastgesteld (vgl. artikel 6:136 BW). Daargelaten of artikel 6:136 BW in dit geval van toepassing is (vgl. artikel 53 lid 3 Fw), is het Gerecht het met de curator eens dat het verweer van [gedaagde] niet opgaat. Het Gerecht legt dat hierna uit.
4.3
Omdat [gedaagde] zich op verrekening beroept, is het aan hem om te stellen (en bij betwisting te bewijzen) dat hij een vordering heeft op [directeur] die zich voor verrekening leent. Dit betekent dat het op de weg van [gedaagde] ligt om te onderbouwen:
i. dat hij op verzoek van [directeur] werkzaamheden heeft verricht voor [directeur] in privé (en dat die werkzaamheden dus geen deel uitmaakten van de werkzaamheden die hij verrichtte of moest verrichten uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst met La Linda of, via DMA, overeenkomst van opdracht met La Linda Holding);
ii. dat met [directeur] is afgesproken dat [directeur] in privé voor die werkzaamheden zou betalen, dan wel dat [gedaagde] om andere redenen door [directeur] privé voor zijn werkzaamheden moest worden betaald;
iii. hoeveel en welke werkzaamheden [gedaagde] precies voor [directeur] in privé heeft verricht;
iv. welke afspraken hij met [directeur] heeft gemaakt over de hoogte van de vergoeding, dan wel welke vergoeding in verband met de aard en omvang van de werkzaamheden redelijk is.
Dit alles heeft [gedaagde] niet (of onvoldoende) gedaan.
4.4 [
Gedaagde] heeft omstandig betoogd dat hij werkzaamheden voor [directeur] heeft verricht en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een groot aantal ordners in het geding gebracht. Vluchtige bestudering van die ordners leert dat [gedaagde] inderdaad allerhande werkzaamheden heeft verricht op verzoek van [directeur]. [Gedaagde] heeft echter nagelaten te onderbouwen op welke pagina van welke ordner de onderbouwing staat van zijn standpunt dat het gaat om werkzaamheden voor [directeur] in privé. Als al ergens in die stukken staat dat de werkzaamheden van [gedaagde] buiten het bereik vielen van zijn werkzaamheden uit arbeidsovereenkomst of overeenkomst van opdracht, geldt dat het niet de taak is van het Gerecht om uit een grote hoeveelheid producties precies die pagina’s te destilleren die het standpunt van [gedaagde] onderschrijven. [Gedaagde] heeft in ieder geval niet duidelijk gemaakt waar in de grote stapel producties het Gerecht kan lezen dat de stellingen van [gedaagde] kloppen. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen dit wel te doen.
4.5
Gelet op de omstandigheden
- dat [gedaagde] in ieder geval een gedeelte van de periode waarop zijn verrekenvordering ziet in dienst was van La Linda, waarvoor hij salaris ontving;
- dat [gedaagde] bovendien ook in opdracht werkzaamheden uitvoerde voor La Linda Holding, waarvoor hij een vergoeding ontving (waarbij geldt dat [gedaagde] heeft gesteld dat de opdracht weliswaar is verstrekt aan DMA, maar dat die vennootschap nooit activiteiten heeft ontplooid);
- dat de curator onbestreden heeft gesteld dat de meeste van de e-mails waarnaar [gedaagde] verwijst zijn gestuurd onder kantoortijden, en dat [gedaagde] daarvoor al werd betaald uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst en/of overeenkomst van opdracht;
- dat de curator onbestreden heeft gesteld dat La Linda en de buitenlandse vennootschappen waarvoor [gedaagde] werkzaamheden zegt te hebben verricht, vallen onder La Linda Holding, zodat niet ondenkbaar is dat de werkzaamheden waarvoor [gedaagde] nu betaling verlangt zijn uitgevoerd in opdracht van [directeur] als (middellijk) dga van La Linda of La Linda Holding;
kan het Gerecht niet vaststellen dat de werkzaamheden waarvan [gedaagde] betaling verlangt, daadwerkelijk voor [directeur] in privé waren, door [directeur] privé moesten worden betaald (en niet al door La Linda of La Linda Holding zijn vergoed). [Gedaagde] heeft zijn stelling dat dit wel het geval is, in ieder geval onvoldoende onderbouwd.
4.7
Daarbij komt dat [gedaagde] ook niet heeft uitgelegd hoe hij de hoogte van zijn vordering heeft berekend. Als het Gerecht de stellingen van [gedaagde] goed begrijpt, heeft [gedaagde] zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat hij zijn schuld aan [directeur] kan verrekenen met de volgende tegenvorderingen (CvA par. 51, in combinatie met de brief van [gedaagde] aan de curator van 14 oktober 2022):
Periode
Werkzaamheden
Bedrag
juli 2013-januari 2016
3144 uren aan overwerk voor [directeur] privé
Afl. 371.054,88
juli 2013-januari 2016
536 uur aan overwerk gedurende halve vrije dagen (zaterdagen) voor werkzaamheden voor [directeur] privé
Afl. 73.801,84
april 2016-augustus 2018
1614 uren aan overwerk voor rechtszaken van [directeur] privé, samenwerking met advocaten in verschillende landen
Afl. 193.552,80
Hoe [gedaagde] het aantal uren heeft berekend, en waaran hij de uren precies heeft besteed, heeft [gedaagde] niet duidelijk gemaakt. Een administratie van de gewerkte uren ontbreekt. Dit wreekt zich te meer, omdat [gedaagde] ook al 40 of 44 uur per week werkzaamheden verrichtte in dienst van, respectievelijk in opdracht van La Linda of La Linda Holding. Dat [gedaagde] naast zijn fulltime werkzaamheden voor La Linda en/of La Linda Holding nog zoveel uren heeft gewerkt voor [directeur] privé, kan – mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de curator – niet zonder meer worden aangenomen.
4.8
Tot slot heeft [gedaagde] niet uitgelegd welk uurtarief hij volgens afspraak met [directeur] (of, als die afspraak ontbrak, in redelijkheid) aan [directeur] in rekening mocht brengen. Daarbij valt het op dat [gedaagde] kennelijk, uitgaande van zijn in 4.7 weergegeven berekening, voor de eerste categorie aan werkzaamheden (de 3144 uur) is uitgegaan van een uurtarief van Afl. 108,78, voor de tweede categorie (de 536 uur) van een uurtarief van Afl. 137,69 en voor de derde categorie (de 1614 uur) van een uurtarief van Afl. 119,90. Waarop [gedaagde] deze tarieven baseert, heeft hij niet uitgelegd. Dat [gedaagde] dit wisselende tarief met [directeur] had afgesproken, blijkt ook nergens uit.
4.9
Voor zover [gedaagde] nog heeft gesteld dat uit de handelwijze van [directeur] blijkt dat hij het eens was met de verrekening door [gedaagde], ziet [gedaagde] een aantal dingen over het hoofd. Nog afgezien van het feit dat het in deze procedure op de weg ligt van [gedaagde] om zijn verrekeningsverweer voldoende handen en voeten te geven, heeft [gedaagde] op geen enkele manier onderbouwd dat hij zich ten opzichte van [directeur] ooit heeft beroepen op verrekening. Hoe het Gerecht dan conclusies zou moeten verbinden aan het handelen van [directeur] na het (gestelde) beroep op verrekening door [gedaagde], heeft [gedaagde] niet duidelijk gemaakt. Daarbij komt dat [directeur] – anders dan [gedaagde] in zijn conclusie van dupliek lijkt te suggereren – zijn vordering uit hoofde van de geldlening niet kon verrekenen met het salaris dat La Linda aan [gedaagde] moest betalen, of de vergoeding die La Linda Holding in verband met de overeenkomst van opdracht aan [gedaagde] (of DMA) moest betalen. Verrekening is immers alleen mogelijk als het gaat om twee tegenover elkaar staande prestaties. [Directeur] kon dus zijn privévordering niet wegstrepen tegen een betalingsverplichting van La Linda of La Linda Holding.
4.1
Gelet op het voorgaande, zal de vordering van de curator worden toegewezen.
4.11 [
Gedaagde] heeft de hoogte van die vordering alleen betwist door erop te wijzen dat [directeur] zelf in zijn brief van 27 november 2020 aanspraak maakte op een lager bedrag dan de curator. [Gedaagde] trekt daaruit (zo begrijpt althans het Gerecht) de conclusie dat de curator niet méér kan vorderen dan [directeur] zelf deed. Dit verweer slaagt niet. Zoals de curator terecht heeft opgemerkt is de rente sinds 27 november 2020 opgelopen. Voor het overige heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd tegen de berekening van de curator, zodat het gevorderde bedrag (met de daarover gevorderde rente en boeterente) volledig zal worden toegewezen.
4.12
Omdat [gedaagde] in het ongelijk wordt gesteld, zal hij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten van de curator worden begroot op Afl. 4.510,- aan griffierecht, Afl. 215,- aan explootkosten en Afl. 6.000,- aan proceskosten (2 punten x tarief 8).

5.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
veroordeelt [gedaagde] om aan de curator (ten behoeve van de failliete nalatenschap van [directeur]) een bedrag van Afl. 495.651,34 te betalen, te vermeerderen met de contractuele rente van 7% vanaf 2 februari 2024, een en ander vermeerderd met 10% boeterente over de overeengekomen rente vanaf het moment dat die verschuldigd is of wordt, eveneens vanaf 2 februari 2024, tot het moment waarop volledig zal zijn betaald;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, die tot de datum van uitspraak aan de kant van de curator worden begroot op Afl. 4.510,- aan griffierecht, Afl. 215,- aan explootkosten en Afl. 6.000,- aan salaris van de gemachtigde;
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt, rechter in dit Gerecht, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 5 februari 2025 in aanwezigheid van de griffier.