ECLI:NL:OGEAA:2025:342

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
6 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
AUA202502639
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schorsing van uitzettingsbevel op grond van family life

Op 6 november 2025 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba uitspraak gedaan in een verzoek ex artikel 54 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van een verzoeker van [nationaliteit]. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. P.M.E. Mohamed, had bezwaar gemaakt tegen een uitzettingsbevel dat op 12 augustus 2025 door de Minister belast met Justitiële Aangelegenheden was gegeven. Dit bevel was opgelegd omdat de verzoeker sinds 27 juli 2023 zonder geldige verblijfstitel in Aruba verbleef. De verzoeker had eerder een verblijfsvergunning gehad, maar deze was verlopen. Hij voerde aan dat zijn uitzetting in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij een gezinsleven had met zijn Nederlandse partner.

Tijdens de zitting op 22 oktober 2025 werd het verzoek behandeld. De minister had het bezwaar van de verzoeker ongegrond verklaard, en het gerecht moest beoordelen of de onmiddellijke uitvoering van de beslissing op bezwaar onevenredig nadeel voor de verzoeker met zich meebracht. Het gerecht oordeelde dat de verzoeker geen reële kans van slagen had in zijn beroep tegen de uitzetting, en dat het belang van de minister om geen verblijf toe te staan aan personen die een gevaar voor de openbare orde vormen, zwaarder woog dan het belang van de verzoeker om bij zijn echtgenote in Aruba te blijven.

Uiteindelijk werd het verzoek om schorsing van het uitzettingsbevel afgewezen, en het gerecht concludeerde dat de beslissing op bezwaar naar alle waarschijnlijkheid in stand zou blijven. De rechter, mr. A.J. Martijn, gaf aan dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling en dat tegen deze beslissing geen hoger beroep kon worden ingesteld.

Uitspraak

Uitspraak van 6 november 2025
Lar nr. AUA202502639

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Verzoeker],

van [nationaliteit] nationaliteit,
VERZOEKER,
gemachtigde: de advocaat mr. P.M.E. Mohamed,
gericht tegen:

DE MINISTER BELAST MET JUSTITIËLE AANGELEGENHEDEN,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. T. Loopstok (DWJZ).

INLEIDING

1.1
Bij beschikking van 12 augustus 2025 (hierna ook: het uitzettingsbevel) heeft verweerder de uitzetting van verzoeker bevolen, onder oplegging van een periode van niet-toelating van 36 maanden.
1.2
Daartegen heeft verzoeker op 15 augustus 2025 bezwaar gemaakt bij verweerder. Op 22 augustus 2025 heeft verzoeker onderhavig verzoekschrift ex artikel 54 van de Lar bij het gerecht ingediend.
1.3
Bij beslissing op bezwaar van 18 september 2025 (hierna ook: de beslissing op bezwaar) heeft verweerder voornoemd bezwaar ongegrond verklaard.
1.4
Het gerecht heeft onderhavig verzoek behandeld ter zitting op 22 oktober 2025. Verzoeker is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. Y. Kaarsbaan en A. Caster (DWJZ), optredende voor de gemachtigde voornoemd.
1.5
De uitspraak is daarna bepaald op vandaag.

BEOORDELING

Wat is relevant om te weten?

2.1
Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1984 in [geboorteplaats] en is van de [nationaliteit] nationaliteit.
2.2
Verzoeker was laatstelijk in het bezit van een tweede verblijfsvergunning, die geldig was vanaf 26 juli 2022 tot 26 juli 2023.
2.3
Bij vonnis van 13 november 2023 is verzoeker strafrechtelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van tweeënveertig maanden, voor het plegen van ontuchtige handelingen met iemand die in staat van bewusteloosheid verkeerde.
2.4
Op 12 augustus 2025 is verzoeker in vrijheid gesteld vanuit het Korrectie Instituut Aruba (KIA), onder de voorwaarde dat verzoeker zich gedurende de proeftijd van veertien maanden niet schuldig maakt aan een strafbaar feit noch zich op andere wijze misdraagt.
2.5
Op diezelfde dag is verzoeker, wegens het ontbreken van een geldige verblijfstitel, overgedragen aan het Bureau Guarda Nos Costa voor zijn uitzetting.
2.6
Bij beschikking van 12 augustus 2025 heeft verweerder de uitzetting van verzoeker bevolen en een terugkeerverbod van 36 maanden opgelegd.
2.7
Bij beslissing op bezwaar van 18 september 2025 heeft verweerder het tegen het uitzettingsbevel gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het uitzettingsbevel gehandhaafd.
Wat heeft de minister ten grondslag gelegd aan het uitzettingsbevel?
3. Verweerder heeft aan het bevel tot uitzetting onder meer ten grondslag gelegd dat verzoeker zonder een geldige verblijfstitel in Aruba verblijft sinds 27 juli 2023, en dat zijn illegale verblijf op Aruba niet behoeft te worden gedoogd.
Wat zegt de regelgeving?
4.1
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, kan, indien krachtens deze landsverordening een bezwaar- of beroepschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking onderscheidenlijk beslissing op het bezwaarschrift te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
4.2
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) kunnen uitgezet worden personen die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is vervallen.
Ingevolge het tweede lid geschiedt de uitzetting krachtens een met redenen omkleed bevelschrift van de minister, belast met justitiële aangelegenheden, houdende het bevel Aruba binnen een daarbij te bepalen termijn te verlaten. Het bevelschrift vermeldt de periode waarin aan de betrokkene de toelating tot Aruba zal worden geweigerd; deze periode bedraagt ten hoogste acht jaar.
Wat vindt het gerecht?
5. Dit oordeel heeft een voorlopig karakter heeft en bindt het gerecht niet in een eventuele latere bodemprocedure.
6.1
In deze zaak ligt allereerst de – ambtshalve te beantwoorden – vraag voor of aan de zogenoemde connexiteitseis is voldaan.
6.2
Uit artikel 54, eerste lid, van de Lar volgt dat een verzoek om schorsing slechts ontvankelijk is indien tevens bezwaar is gemaakt dan wel (hoger) beroep is ingesteld.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat het verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat geen sprake meer zou zijn van een lopende bezwaarprocedure, nu op
18 september 2025 op het bezwaar is beslist.
Het gerecht volgt dit betoog niet. Ten tijde van het indienen van het onderhavige verzoek – te weten op 22 augustus 2025 – was er nog geen beslissing genomen op het bezwaar van verzoeker. Dat inmiddels wél op het bezwaar is beslist en er dus geen lopende bezwaarprocedure meer is, doet niet af aan het feit dat het verzoek op het moment van indiening voldeed aan de connexiteitseis. Voorts is het gerecht ambtshalve bekend dat verzoeker op 14 oktober 2025 beroep heeft ingesteld tegen de eerdergenoemde beslissing op bezwaar, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. Het gerecht zal het onderhavige verzoek dan ook aanmerken als zijnde ingediend hangende de beroepsprocedure. Het verzoek is derhalve ontvankelijk.
7.1
Voorts ligt ter beantwoording de vraag voor of de onmiddellijke uitvoering van de beslissing op bezwaar voor verzoeker onevenredig nadeel oplevert in verhouding tot het daarmee te dienen belang, en – zo ja – of ter voorkoming daarvan een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
7.2
In dit geval staat vast dat verzoeker sinds 27 juli 2023 zonder geldige verblijfstitel in Aruba verblijft, zodat verweerder op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ltu bevoegd is hem uit te zetten.
7.3
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder in dit geval geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid, nu concreet zicht bestaat op legalisering van zijn huidige illegale verblijfstatus. Hij voert daartoe aan dat hij op 23 mei 2025 bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking van 11 april 2025, waarbij zijn aanvraag van 8 oktober 2024 om een verblijfsvergunning met als doel gezinshereniging is afgewezen. Verzoeker verwacht dat de beschikking van 11 april 2025 in bezwaar zal worden herzien en dat hem alsnog een verblijfsvergunning zal worden verleend. Hij is gehuwd met een Nederlandse partner met wie hij een gezinsleven voert. Eerder, in 2021, is hem reeds een vergunning tot tijdelijk verblijf verleend op basis van gezinshereniging. Volgens verzoeker heeft verweerder bij de afwijzing van zijn laatste vergunningsaanvraag onvoldoende rekening gehouden met zijn recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Dientengevolge is ook het bevel tot uitzetting in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat dit een ongerechtvaardigde inbreuk vormt op verzoekers familieleven. Aldus nog steeds verzoeker.
7.4
Naar het oordeel van het gerecht biedt hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid. Immers, het staat niet op voorhand vast dat de minister, belast met het vreemdelingen- en integratiebeleid, gehouden is het bezwaar tegen de afwijzing van verzoekers aanvraag voor een verblijfsvergunning gegrond te verklaren en hem alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. Weliswaar heeft verzoeker een beroep gedaan op artikel 8 EVRM, maar de beoordeling van de vraag of het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven met zich brengt dat verweerder hem een verblijfsvergunning moet verlenen, dient te worden verricht in de bezwaarprocedure – en zo nodig in een daaropvolgende beroepsprocedure – tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning, en niet in een bezwaar- of beroepsprocedure omtrent een uitzettingsbevel.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn vergunningsaanvraag. In het kader van die bezwaarprocedure heeft hij dan ook de mogelijkheid om, op grond van artikel 54 van de Lar, een verzoek in te dienen bij het gerecht, waarbij zijn beroep op het recht op eerbiediging van zijn familieleven aan de orde kan worden gesteld.
In het kader van de onderhavige voorlopige voorzieningsprocedure wordt beoordeeld of het beroep tegen de handhaving van het uitzettingsbevel door verweerder een reële kans van slagen heeft. Daarbij wordt (enkel) getoetst of er gronden voor uitzetting aanwezig zijn en, zo ja, of verweerder – na een belangenafweging – toch van uitzetting had moeten afzien.
Het door verzoeker gedane beroep op artikel 8 EVRM kan – gelet op dit alles – niet leiden tot toewijzing van zijn verzoek.
Kan een belangenafweging van de het gerecht tot schorsing leiden?
8. Het gerecht dient bij een verzoek op grond van artikel 54 van de Lar tevens zelfstandig te beoordelen of het niet schorsen van de beslissing op bezwaar onevenredig nadeel voor verzoeker met zich brengt. Indien bij voorbaat duidelijk is dat het beroep geen reële kans van slagen heeft, bestaat er slechts beperkte ruimte om – op basis van een belangenafweging – toch tot schorsing van de beslissing op bezwaar of het treffen van een andere voorlopige voorziening te beslissen.
Het gerecht heeft begrip voor het feit dat verzoeker bij zijn echtgenote in Aruba wil blijven wonen. Daartegenover staat echter het belang van verweerder om, in overeenstemming met de wet, geen verblijf toe te staan aan personen die een gevaar vormen voor de openbare orde of veiligheid, en jegens wie een terugkeerverbod is uitgevaardigd.
Naar het oordeel van het gerecht weegt in dit geval het belang van verweerder zwaarder dan het belang van verzoeker.

CONCLUSIE

9. Wat hiervoor is overwogen, leidt tot de slotsom dat de beslissing op bezwaar in de beroepsprocedure naar alle waarschijnlijkheid in stand zal blijven. Gelet hierop is er geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek wordt afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.J. Martijn, rechter in dit gerecht, in samenwerking met mr. drs. A.A. Wever, griffier, en wordt geacht in het openbaar te zijn uitgesproken op 6 november 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Informatie over hoger beroep
Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening kan geen hoger beroep worden ingesteld.