ECLI:NL:OGEAA:2024:63

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
AUA202303767
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boetebeschikkingen op grond van de Landsverordening voorkoming en bestrijding witwassen en terrorismefinanciering

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 24 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bestuurlijke boete opgelegd door de Centrale Bank van Aruba aan de vennootschap [de N.V]. De Bank had op 11 juli 2022 een boete van Afl. 263.880,- opgelegd wegens overtredingen van de Landsverordening voorkoming en bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering (Lwtf). De vennootschap heeft bezwaar gemaakt tegen deze boete, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de Bank op 18 september 2023. Hierop heeft [de N.V] beroep ingesteld bij het Gerecht, dat de zaak op 13 maart 2024 heeft behandeld.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de Bank onvoldoende informatie heeft verstrekt om de rechtmatigheid van de boete te toetsen. Het Gerecht oordeelde dat de boete voor het niet melden van ongebruikelijke transacties niet proportioneel was en dat de onderbouwing van de boete voor de overtreding van artikel 26 Lwtf onvoldoende draagkrachtig was. Het Gerecht heeft de boete voor deze overtreding vastgesteld op Afl. 100.000,-. De boete voor de overtreding van artikel 5 Lwtf is vernietigd, terwijl de boete voor artikel 8 Lwtf van Afl. 11.200,- in stand is gebleven. Uiteindelijk heeft het Gerecht de totale boete vastgesteld op Afl. 100.080,-, na een matiging van 10% wegens cumulatie van boetes. Tevens is de Bank veroordeeld in de proceskosten van [de N.V].

Uitspraak

Uitspraak van 24 april 2024
Lar nr. AUA202303767

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Vennootschap],

gevestigd in Aruba,
APPELLANTE, hierna ook te noemen: [de N.V],
gemachtigde: de advocaat mr. R.T.J.M. Oomen,
gericht tegen:

DE CENTRALE BANK VAN ARUBA,

zetelende in Aruba,
VERWEERDER, hierna te noemen: de Bank,
gemachtigden: de advocaat mr. A.A.D.A. Carlo.

PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 11 juli 2022 heeft de Bank aan [de N.V] een bestuurlijke boete opgelegd van Afl. 263.880.-, wegens overtreding van artikel 5, tweede lid, artikel 8, eerste lid en 26, eerste lid, van de Landsverordening voorkoming en bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering (Lwtf).
Bij beslissing op bezwaar van 18 september 2023 heeft de Bank het daartegen gemaakte bezwaar van 19 augustus 2022 ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft [de N.V] op 27 oktober 2023 beroep ingesteld bij dit gerecht.
De Bank heeft op 14 december 2023 een verweerschrift ingediend.
De zaak is, op verzoek van partijen, tezamen met twee andere zaken (AUA202303768 en AUA202303769), behandeld ter zitting van 13 maart 2024. [de N.V] is verschenen bij de gemachtigde voornoemd, en namens de Bank is verschenen mevrouw [A], bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst. De uitspraak is bepaald op heden.
OVERWEGINGEN
Het juridisch kader
1. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
2. De bestreden beschikking behelst een bestuurlijke boete en dat is een punitief besluit. De rechtsgang tegen een punitieve sanctie van een bestuursorgaan dient te voldoen aan de eisen van “full jurisdiction”. Dat houdt onder meer in dat de rechter de beschikking moet hebben over alle relevante informatie benodigd om de rechtmatigheid van de opgelegde boete te kunnen beoordelen. Het is in beginsel aan de Bank als bestraffende instantie om de rechter te voorzien van de informatie benodigd om de rechtmatigheid van de boeteoplegging te kunnen toetsen. Het gerecht stelt vast dat de Bank geen stukken heeft ingediend met uitzondering van het verweerschrift. In het beroepsdossier van het gerecht bevinden zich uitsluitend stukken die door RAYGAR zijn ingediend. Artikel 33, tweede lid, van de Lar bepaalt dat het bestuursorgaan op verzoek van het Gerecht alle inlichtingen en documenten verstrekt die het voor de voorbereiding van de zaak nodig acht.
Het gerecht doet hierbij het verzoek aan de Bank om voortaan (ook en vooral) in bestuurlijke handhavingszaken, uit eigen beweging, aan het gerecht toe te zenden alle inlichtingen en documenten die op de zaak betrekking hebben. Daaronder begrepen documenten over het verrichte onderzoek en de geconstateerde overtredingen die hebben geleid tot boeteoplegging. Dit is vooral van belang als door de indiener van het beroep wordt betoogd dat het onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest, of dat de Bank ten onrechte meent dat een of meer overtredingen hebben plaatsgevonden.
De boetebeschikking
3.1
Bij primaire boetebeschikking van 11 juli 2022 heeft de Bank aan [de N.V] een boete opgelegd voor overtreding van de artikel 5, tweede lid (Afl. 112.000.-), artikel 8, eerste lid (Afl. 11.200.-) en artikel 26, eerste lid Lwtf (Afl. 170.000.-), in totaal Afl. 263.880.- inclusief een matiging van 10% wegens cumulatie van boeten.
3.2
Het daartegen gerichte bezwaar van 19 augustus 2022 is bij de bestreden beschikking van 18 september 2023 ongegrond verklaard. De Bank heeft vastgehouden aan de eerder opgelegde boete van Afl. 263.880.- .
3.3 [
de N.V] heeft in beroep verschillende beroepsgronden naar voren gebracht die het gerecht hieronder zal bespreken.
De groepsstructuur en meervoudige bestraffing
4.1
In beroep heeft de gemachtigde van [de N.V] als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat de Bank ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van boetes aan alle drie de cliënten van de gemachtigde afzonderlijk. Namens de drie vennootschappen is naar voren gebracht dat zij onderdeel vormen van de ‘[groepsnaam]’, vennootschappen met een groepsstructuur, en dat zij als een geheel moeten worden beschouwd, mede omdat zij beschikken over een en dezelfde directie, dezelfde ‘compliance officer’ hebben en hetzelfde compliance beleid voeren, waarvan de Bank op de hoogte is. Als het doel van de boete is normconform gedrag te bewerkstelligen dan had de Bank kunnen en dienen te volstaan met het opleggen van een boete aan de drie vennootschappen gezamenlijk. Door alle drie de vennootschappen afzonderlijk te beboeten is sprake van meervoudige bestraffing, hetgeen strijdig is met de wet en het recht.
4.2
Het gerecht is met de Bank van oordeel dat de groepsbenadering die [de N.V] voorstaat geen grondslag heeft in de wet en/of het recht. Met de verwijzing naar artikel 45 van de huidige Lwtf (AB 2021 no. 47) miskent [de N.V] dat deze bepaling is ingevoerd na de geconstateerde overtredingen en dat dit artikel de individuele aansprakelijkheid van individuele overtreders, zoals die volgt uit artikel 37, tweede lid Lwtf, onverlet laat. [de N.V] en de overige twee vennootschappen ([R] N.V. en [P] N.V.) staan ieder afzonderlijk ingeschreven bij de Kamer van Koophandel van Aruba, hebben ieder hun eigen ‘real estate’ projecten en bemiddelen ieder afzonderlijk bij de aankoop van appartementen en ander onroerend goed. De aan [de N.V] verweten overtredingen kunnen en dienen dan ook los te worden gezien van de overtredingen door de andere vennootschappen. Dat alle drie de vennootschappen een boete is opgelegd wegens overtreding van artikel 26 Lwtf maakt dit niet anders. De boetes zijn namelijk niet opgelegd voor een en dezelfde overtreding, maar voor te onderscheiden overtredingen van de drie vennootschappen afzonderlijk, waarbij ernst en duur van de geconstateerde overtredingen in relevante mate verschillen. Van meervoudige bestraffing van een en dezelfde overtreding is derhalve geen sprake. Evenmin heeft de Bank gehandeld in strijd met het ‘ ne-bis-in-idem’ beginsel. Het betoog van [de N.V] hierover slaagt daarom niet.
De verplichtingen op grond van artikel 26 Lwtf / de meldplicht
5.1 [
de N.V] betoogt dat de wet onduidelijk is over wat van [de N.V] als makelaar / projectontwikkelaar (‘real estate’ agent) mag en mocht worden verwacht in het kader van de melding van ongebruikelijke transacties. [de N.V] en de twee andere vennootschappen tastten in het duister of zij transacties moesten melden en zo ja op welk moment. De Bank heeft nagelaten hierover adequate informatie te verstrekken en heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 48 Lwtf. De Handleiding indicatoren MOT 2013 is onduidelijk en lijkt vooral te zijn geschreven voor financiële dienstverleners. De Handleiding indicatoren MOT November 2018 heeft die onduidelijkheid zo mogelijk nog vergroot. Ook tijdens de door de Bank gehouden voorlichtingsbijeenkomsten konden de vragen over wat precies van [de N.V] werd verwacht, en op welk moment, niet tot tevredenheid worden beantwoord. Dit moet er toe leiden dat de regels over de meldplicht voor [de N.V] buiten toepassing worden gelaten, althans haar niet kunnen worden tegengeworpen.
5.2
Het gerecht volgt [de N.V] niet in haar betoog. Het gerecht stelt voorop dat [de N.V], net als ieder ander, geacht wordt de wet te kennen en bekend te zijn met haar wettelijke verplichtingen. Van [de N.V] mag worden verwacht dat zij zich zonder nadere aansporing aan haar wettelijke verplichtingen houdt. [de N.V] is een rechtspersoon die beroepsmatig handelt in of bemiddelt bij het aan- of verkopen van onroerende zaken en daarmee een in de Lwtf aangewezen niet-financiële dienstverlener. Een van de op haar rustende verplichtingen, neergelegd in artikel 26, eerste lid van de Lwtf, betreft het onverwijld aan het Meldpunt melden van ongebruikelijke transacties. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c van de Regeling indicatoren ongebruikelijke transacties worden als indicator van verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties aangemerkt (c) alle girale transacties ter waarde van Afl. 500.000,- of de tegenwaarde daarvan in vreemde valuta, of meer. Deze indicator heeft de meldcode 130103 gekregen.
Ter zitting is bevestigd dat met de aankoop van appartementen een girale geldstroom is gemoeid en dat cliënten / kopers het aankoopbedrag van een appartement aan [de N.V] betalen, ineens of in deelbetalingen, soms rechtstreeks aan [de N.V] en soms via een derdengeldrekening bij de notaris. Uit het vorenstaande volgt dat het [de N.V] duidelijk had moeten zijn dat zij girale transacties gerelateerd aan de (voorgenomen) koop / verkoop van appartementen ter waarde van Afl. 500.000.- of meer onverwijld diende te melden aan – destijds – het Meldpunt ongebruikelijke transacties (MOT), thans de FIU-Aruba. Ter nadere verduidelijking van genoemde verplichting wordt in de Handleiding indicatoren MOT November 2018 als voorbeeld van een girale transactie waarvoor de meldplicht geldt genoemd: ‘aan- en verkopen van registergoederen’.
Naar het oordeel van het gerecht volgt uit het vorenstaande dat [de N.V] gehouden was ongebruikelijke transacties onverwijld te melden. En is er geen aanleiding om de wettelijke bepalingen over die meldingsplicht buiten toepassing te laten of te oordelen dat de Bank die bepalingen niet op [de N.V] had mogen toepassen. Het gerecht merkt in dit kader nog op dat uit de lijst van transacties die door [de N.V] in de periode 2014 tot en met januari 2020 zijn gemeld, volgt dat [de N.V] niet dwaalde over de meldplicht op zich. Van de 15 gemelde transacties zijn 12 transacties door [de N.V] tijdig gemeld en drie niet. Hieruit volgt dat [de N.V] op de hoogte was van de meldplicht en dat zij er in de meeste gevallen toe in staat is gebleken tijdig aan haar meldplicht te voldoen, ondanks de – beweerdelijk – onduidelijke voorlichting. Het betoog van [de N.V] slaagt daarom niet.
De overtreding van artikel 26 Lwtf
6.1 [
de N.V] betoogt dat zij heeft getracht inhoud te geven aan de meldingsplicht, maar dat haar lang onduidelijk was aan welke regels zij zich moest houden. Zodra dit wel duidelijk was, heeft [de N.V] alsnog alle relevante transacties gemeld. [de N.V] vindt de opgelegde hoge boete daarom niet proportioneel in verhouding tot de in haar ogen geringe ernst van de haar verweten gedraging.
6.2
Zoals hiervoor al weergegeven heeft de Bank bij het Meldpunt een lijst opgevraagd van alle door [de N.V] gemelde transacties in de periode van 2014 tot en met januari 2020, oftewel tot daags voor het on-site onderzoek door de Bank bij [de N.V], dat is gehouden van 11 tot en met 13 februari 2020. Niet is gebleken dat [de N.V] in strijd met de haar rustende verplichtingen een of meer girale transacties van Afl. 500.000.- of meer niet heeft gemeld. Het verzuim beperkt zich dus tot het niet tijdig melden van drie (van de 15) transacties. Het gaat om een transactie uit 2017 en twee uit 2019, welke drie transacties door [de N.V] alsnog zijn gemeld in 2019, oftewel voor het handhavingsonderzoek.
6.3
In het primaire besluit heeft de Bank uiteengezet hoe de hoogte van de boete terzake van de overtreding van artikel 26 Lwtf is berekend. Aan de hand van een aantal factoren wordt op het wettelijke basisbedrag van Afl. 500.000.- een verhoging of verlaging toegepast. Over de toegepaste verlagingen voor objectieve draagkracht (-60%) en passendheid (-20%) is tussen partijen geen geschil. Dat is anders ten aanzien van de toepassing van de factor ernst en duur van de overtreding.
6.4
De Bank heeft hierover op pagina 11 van de primaire beschikking het volgende vermeld:
“Voor wat betreft de ernst en duur van de overtreding heeft de CBA gekeken naar het aantal transacties dat te laat is gemeld aan het MOT en hoeveel dagen te laat er is gemeld. Gebleken is dat drie van de vijftien gecontroleerde transacties (oftewel 20%) te laat zijn gemeld. Dit geeft aanleiding tot verlaging van het boetebedrag met 37,5%. De drie transacties zijn 37, 314 en 1.036 dagen te laat gemeld bij het MOT. Dit geeft aanleiding tot een verhoging van het boetebedrag met 50%. Zodoende acht de CBA een verhoging van 6.25% van het basisbedrag op zijn plaats ( -37,5% + 50% / 2).”
6.5
Het gerecht begrijpt dat de Bank met de ‘Leidraad vaststellen van de hoogte van bestuurlijke boetes’ en het daarin opgenomen stappenplan consistentie probeert na te streven bij de oplegging van boetes en inzichtelijk wil maken voor de overtreder en anderen om welke redenen is afgeweken van het bij wet vastgestelde basisbedrag. Dat is op zich te waarderen. Het gerecht stelt echter vast dat bij de bepaling van de hoogte van de aan [de N.V] opgelegde boete verhogingen en verlagingen zijn toegepast die afwijken van de systematiek van het stappenplan, dat uitgaat van het basisbedrag bij een gemiddelde ernst en duur en verhogingen of verlagingen in stappen van 25% oplopend tot 50%.
De hiervoor weergegeven onderbouwing van de factor ernst en duur is voor het gerecht niet te volgen en vertoont tekenen van schijnexactheid. Het gerecht acht onredelijk en willekeurig de wijze waarop door de Bank gewicht wordt toegekend aan de omvang van de steekproef (het aantal gecontroleerde dossiers) versus het aantal overtredingen. [de N.V] heeft immers geen invloed op de omvang van de steekproef, die mede afhankelijk is – zo bleek ter zitting – van de tijd die de controleambtenaren beschikbaar hebben voor hun onderzoek. Dit terwijl het een relevant verschil maakt of bij de steekproef 5, 15, 30 of meer dossiers worden betrokken, afgezet tegen de in totaal in drie dossiers geconstateerde niet tijdige melding van de ongebruikelijke transactie. Immers bij 5 dossiers / 3 overtredingen gaat het om 60%, bij 15 dossiers en drie overtredingen om 20% en bij 30 dossiers en drie overtredingen om 10%. Het gerecht is evenmin zonder nadere toelichting, die ontbreekt, duidelijk waarom de geconstateerde ratio van 20% in de berekening van de Bank leidt tot een verlaging van 37,5%.
6.6
Het gerecht is daarom van oordeel dat de (feitelijke) onderbouwing en motivering van de boete voor de overtreding van artikel 26 door [de N.V] en dan met name ten aanzien van de factor ‘ernst en duur’ onvoldoende draagkrachtig is. Het gerecht zal zelf de boete voor [de N.V] vaststellen. Het gerecht ziet aanleiding om op het bij wet vastgelegde basisbedrag een verlaging toe te passen. Daarbij wordt betrokken dat [de N.V] alle ongebruikelijke transacties heeft gemeld en dat het verzuim is beperkt tot het in enkele gevallen niet tijdig melden van ongebruikelijke transacties, welke transacties alsnog zelfstandig door [de N.V] zijn gemeld voorafgaand aan het controle-onderzoek.
Verder komt betekenis toe aan de duur van de overtreding, dat niet is gebleken van benadeling van derden, dat de overtreding het vertrouwen in de markt niet heeft verstoord, dat [de N.V] geen financieel voordeel heeft gehad van de overtreding, dat het om een eerste overtreding gaat en [de N.V] geen toezichthistorie heeft, en dat [de N.V] heeft laten zien compliance gericht te willen werken en maatregelen heeft genomen om herhaling te voorkomen.
6.7
Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien oordeelt het gerecht voor overtreding van artikel 26 Lwtf door [de N.V] een boete van Afl. 100.000.- passend en geboden.
De overtreding van artikel 5 Lwtf
7.1
De Bank heeft [de N.V] een boete opgelegd van Afl. 112.000.- voor het overtreden van artikel 5, tweede lid, Lwtf. Meer in het bijzonder omdat [de N.V] onvoldoende maatregelen zou hebben getroffen om inzicht te verkrijgen in de eigendoms- en feitelijke zeggenschapsstructuur van haar cliënte [B].
7.2 [
de N.V] heeft daartegenover gesteld dat zij tijdig voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst inzicht heeft gevraagd en verkregen in de eigendoms- en feitelijke zeggenschapsstructuur van [B]en dat dit ook blijkt uit de overgelegde stukken, welke stukken ook in haar dossier over [B] aanwezig waren tijdens de on-site controle in februari 2020. [de N.V] meent dat de feitelijke grondslag van de door de Bank gestelde overtreding ontbreekt.
7.3
Het gerecht volgt het standpunt van [de N.V]. Uit de overgelegde stukken blijkt het volgende. [B] is een LLC, gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika (Florida), met ten tijde van de door [de N.V] verzorgde transactie een lid / eigenaar, te weten mevrouw [C]. Voor 1 oktober 2019 waren van [B] ook member (lid / eigenaar) [C] en [D], maar deze beide personen zijn per genoemde datum uitgeschreven als lid. Ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst (‘sale agreement’) op 7 november 2019 was de eigendoms- en feitelijke zeggenschapsstructuur binnen [B]voor [de N.V] duidelijk. Mevrouw [C] was ten tijde van de transactie enig eigenaar en had de volledige zeggenschap binnen de vennootschap. Dat in het dossier van [B] een schriftelijk stuk is aangetroffen van de Amerikaanse belastingdienst (IRS), doet aan het voorgaande niet af, omdat het betreffende stuk een aangifte over het kalenderjaar 2017 betreft (‘K-1 declaration form’), ingediend door [B] op 19 maart 2018. Daarin wordt melding gemaakt van de eigendomsverhouding in het jaar 2017. De koopovereenkomst is echter van 7 november 2019, dus van ruim twee jaar na de melding van de (gewijzigde) eigendomssituatie in 2017. De eigendomssituatie is nadien (nogmaals) gewijzigd. Anders dan de Bank is het gerecht daarom van oordeel dat [de N.V] niet nalatig is gebleven bij het treffen van redelijke maatregelen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, Lwft. Door [de N.V] is voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst voldoende inzicht verkregen in de eigendoms- en feitelijke zeggenschapsstructuur van [B]. Nu geen sprake is van overtreding van genoemde bepaling, is de boete terzake ten onrechte opgelegd. De bestreden beschikking, voor zover daarbij de boete van Afl. 112.000.- is gehandhaafd, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De overtreding van artikel 8 Lwtf
8.1
De Bank heeft [de N.V] een boete opgelegd van Afl. 11.200.- wegens overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Lwtf, omdat [de N.V] zou hebben nagelaten voorafgaand aan het sluiten van een koopovereenkomst de identiteit van een cliënt, [E], te hebben vastgesteld en geverifieerd. Voorts zou uit het cliëntdossier niet blijken dat [de N.V] heeft gecheckt of deze cliënt voorkomt op een ‘zwarte’ lijst.
8.2 [
de N.V] heeft daartegenover gesteld dat zij wel degelijk de identiteit van deze cliënt heeft vastgesteld en wel aan de hand van zijn paspoort.
Dit zou blijken uit het feit dat het paspoortnummer van deze cliënt is ingevuld op de koopovereenkomst van 26 juli 2018. Ter zitting heeft [de N.V] echter niet weersproken de stelling dat van verificatie of de cliënt voorkwam op een ‘zwarte lijst’ niet is gebleken uit het dossier en dat de verificatie van de identiteit van de cliënt pas heeft plaatsgevonden tegelijk met of na het sluiten van de koopovereenkomst, terwijl toen al enkele deelbetalingen hadden plaatsgevonden. Dat voldoende zicht bestond in de positie van deze cliënt vanwege de bekendheid van [de N.V] met de ‘personal wealth’ van de cliënt en diens familie, wat daar ook van zij, doet er niet aan af dat [de N.V] bij deze ongebruikelijke transactie nalatig is gebleven de voorschriften over cliëntonderzoek tijdig na te leven. Aangezien de wettelijke voorschriften hierover zijn overtreden door [de N.V] heeft de Bank hiervoor terecht een boete opgelegd. [de N.V] heeft zich in beroep niet verzet tegen de hoogte van de boete. Het gerecht acht de opgelegde van boete van Afl. 11.200.- passend en geboden.
Tot slot
9.1
Uit het vorenstaande volgt dat de boete van Afl. 11.200.- voor overtreding van artikel 8 Lwtf terecht is opgelegd. De boete van Afl. 112.000.- voor overtreding van artikel 5 Lwtf is ten onrechte opgelegd. Voor overtreding van artikel 26 Lwtf is een boete van Afl. 100.000.- passend en geboden. Dus in totaal een boete van Afl. 111.200.-. Het gerecht zal dit bedrag matigen met 10%, wegens de cumulatie van boetes, overeenkomstig de door de Bank toegepaste matiging (zie randnummer 6.11 van de primaire beschikking). Het gerecht zal de bestreden beschikking vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de door [de N.V] te betalen boete te bepalen op Afl. 100.080.-.
9.2
Ter zitting is aan de orde geweest dat [de N.V] al een groot gedeelte van de boete heeft betaald. Indien [de N.V] inmiddels aan de Bank in termijnen meer heeft betaald dan Afl. 100.080.-, dan dient de Bank hetgeen onverschuldigd is betaald zo spoedig mogelijk aan [de N.V] te restitueren, met vergoeding van de wettelijke rente over de onverschuldigde betaling. Indien [de N.V] aan de Bank nog niet het volledige bedrag van Afl. 100.080.- heeft betaald, dan dient de Bank zo spoedig mogelijk [de N.V] te laten weten welk bedrag door [de N.V] alsnog moet worden betaald.
Griffierecht en proceskosten
10.1
Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard, is er aanleiding de Bank te veroordelen in de door [de N.V] gemaakte proceskosten, die worden begroot op Afl. 1.400.- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van Afl. 700.- en wegingsfactor 1). Tevens dient de Bank het gestorte griffierecht ter hoogte van Afl. 25.- te vergoeden.
10.2
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden beschikking van 18 september 2023, voor zover daarbij aan [de N.V] een boete is opgelegd van Afl. 263.880.-;
  • bepaalt de door [de N.V] aan de Bank te betalen boete voor overtreding van de artikelen 8 en 26 Lwtf wordt vastgesteld op Afl. 100.080.-;
  • bepaalt dat deze beslissing in de plaats treedt van de bestreden beschikking;
  • veroordeelt de Bank tot betaling van de door [de N.V] voor dit geding gemaakte kosten aan rechtskundige bijstand, begroot op Afl. 1.400.-;
  • gelast dat het door [de N.V] gestorte griffierecht van Afl. 25.- aan haar wordt terugbetaald.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.J. van Ettekoven, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 24 april 2024 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (LAR-zaken).
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij de griffie van dit Gerecht.
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de dag van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van Afl. 75 verschuldigd.

Bijlage bij de uitspraak van 24 april 2024 (AUA202303767)

Het wettelijk kader
De Landsverordening voorkoming en bestrijding witwassen en terrorismefinanciering (AB 2011 no. 28)
Ingevolge artikel 1 van de Lwtf (AB 2011 no. 28, zoals laatstelijk gewijzigd bij AB 2017 no. 45), wordt onder dienstverlener verstaan, een financiële of een aangewezen niet-financiële dienstverlener. Onder niet-financiële dienstverlener wordt in artikel 1, eerste lid, sub 3º verstaan, een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die beroeps- of bedrijfsmatig handelt in of bemiddelt bij het aan- en verkopen van onroerende zaken, voertuigen, schepen, luchtvaartuigen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, en de rechten waaraan deze zaken zijn onderworpen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, verrichten dienstverleners ter voorkoming en bestrijding van witwassen, terrorismefinanciering en proliferatiefinanciering een cliëntenonderzoek dat in ieder geval omvat:
a. de identificatie van de cliënt en de verificatie van diens identiteit;
b.de identificatie van de uiteindelijk belanghebbende en het treffen van redelijke maatregelen om de identiteit van de uiteindelijke belanghebbende zodanig te verifiëren dat de dienstverlener overtuigd is van de identiteit van die uiteindelijke belanghebbende;
c. de vaststelling van het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie;
d. de verrichting van doorlopende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die de dienstverlener heeft van de cliënt en de uiteindelijke belanghebbende, van hun risicoprofiel, met, in voorkomend geval, een onderzoek naar de bron van het bij de transactie of zakelijke relatie gemoeide vermogen.
Ingevolge het tweede lid strekt het cliëntenonderzoek zich tevens uit tot de wederpartij van de cliënt van de dienstverlener, indien een dienstverlener een aangewezen niet-financiële dienstverlener als bedoeld in ten 3° van de definitie van het begrip “aangewezen niet-financiële dienstverlener” is.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, gaat een dienstverlener ten aanzien van een cliënt die een rechtspersoon of een juridische constructie is na, of de natuurlijke persoon die stelt namens die cliënt te handelen daartoe bevoegd is, stelt de identiteit van die natuurlijke persoon vast en verifieert deze identiteit voordat hij de dienst verleent, en legt de gegevens over de rechtsvorm en de vertegenwoordiging van de cliënt vast.
Ingevolge het tweede lid, treft een dienstverlener ten aanzien van een cliënt als bedoeld in het eerste lid, redelijke maatregelen die in ieder geval ertoe leiden dat de dienstverlener inzicht verkrijgt in de eigendoms- en feitelijke zeggenschapsstructuur van de cliënt.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, onder b, verricht een aangewezen niet-financiële dienstverlener een cliëntenonderzoek in de navolgende gevallen: (c) indien het een aangewezen niet-financiële dienstverlener betreft als bedoeld in ten 3° van de definitie van het begrip “aangewezen niet-financiële dienstverlener”, het in of vanuit Aruba handelen in of bemiddelen bij het aan- en verkopen van de daarin bedoelde registergoederen, alsmede de rechten waaraan deze zaken onderworpen zijn.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, verricht een dienstverlener een cliëntenonderzoek voordat de zakelijke relatie wordt aangegaan of een incidentele transactie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen b of c, dan wel een transactie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdelen b tot en met f, wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 25 stelt de minister, na overleg met het Meldpunt en zo nodig per daarbij te onderscheiden groepen dienstverleners of categorieën transacties, indicatoren vast aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, meldt een dienstverlener een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie hem bekend is geworden, aan het Meldpunt.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de Bank ter zake van de overtreding van bij of krachtens artikel 3 tot en met 6, eerste, tweede of vierde lid, 8, eerste lid, 11 tot en met 19 en 26 gestelde voorschriften, een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid kan de Bank ter zake van de in het eerste lid bedoelde feiten ook een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste Afl. 1.000.000,- per afzonderlijke overtreding.
Ingevolge het vijfde lid worden bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, regels gesteld met betrekking tot de grondslagen voor de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete per overtreding. De overtredingen worden gerangschikt in categorieën naar zwaarte van de overtreding met de daarbij behorende basisbedragen, minimumbedragen en maximumbedragen.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, draagt een dienstverlener die een kantoor of dochtermaatschappij heeft buiten Aruba ervoor zorg dat het bijkantoor respectievelijke de dochtermaatschappij zoveel mogelijk de bij of krachtens deze landsverordening gestelde voorschriften en de internationaal aanvaarde normen voor de voorkoming en bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering toepassen.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, voeren dienstverleners een adequaat beleid en beschikken over schriftelijk vastgelegde procedures en maatregelen die gericht zijn op de voorkoming en bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, in het bijzonder van de toepassing van de Hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze landsverordening.
Landsverordening voorkoming en bestrijding witwassen en terrorismefinanciering, zoals geldend na inwtr. AB 2022 no. 158.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, past een dienstverlener die deel uitmaakt van een groep het op het niveau van de groep geldende beleid en de procedures en maatregelen op effectieve wijze toe, voor zover die voldoen aan de bij of krachtens deze landsverordening gestelde regels.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, draagt een dienstverlener die een bijkantoor, agent of dochtermaatschappij heeft buiten Aruba, ervoor zorg dat het bijkantoor, de agent, respectievelijk de dochtermaatschappij het beleid en de procedures en maatregelen bedoeld in artikel 45 effectief toepast.
Het Landsbesluit grondslagen bestuurlijke handhaving Lwtf (AB 2011 no. 78)
Ingevolge artikel 2 geldt ten behoeve van de oplegging van een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete de volgende categorierangschikking:
Artikel
Categorie
3
2
4
2
5
2
6, eerste, tweede of vierde lid
2
7
2
8, eerste lid
1
9
2
10, tweede lid
1
10, derde lid
2
11
2
12
2
13
2
14
2
15
2
16
2
17
2
18
2
19
1
26, eerste lid
2
26, tweede en derde lid
1
27
2
28, tweede lid
1
31
2
33
1
34
1
35, zesde lid
2
36, vierde lid
2
45, eerste lid en tweede lid
2
45, derde lid
1
46
2
47
2
48, tweede en derde lid, tweede volzin
2
50, eerste, tweede en vierde lid
1
54
2
Ingevolge artikel 4 geldt ten aanzien van de basisbedragen, minimumbedragen en maximumbedragen voor de bestuurlijke boete de volgende indeling:
Categorie
Basisbedrag
Minimumbedrag
Maximumbedrag
1
Afl. 50.000,-
Afl. 0,-
Afl. 100.000,-
2
Afl. 500.000,-
Afl. 0,-
Afl. 1.000.000,-
Ingevolge artikel 5, eerste lid, stelt de Bank een bestuurlijke boete vast op het basisbedrag.
Ingevolge het tweede lid, verlaagt of verhoogt de Bank het basisbedrag, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste 100%, indien een dergelijke verlaging of verhoging gerechtvaardigd wordt door:
a. de ernst of de duur van de overtreding, of
b. de mate van verwijtbaarheid van de overtreder.
Ingevolge het derde lid, houdt de Bank bij het vaststellen van de bestuurlijke boete rekening met de draagkracht van de overtreder. Daarbij kan de Bank de op te leggen bestuurlijke boete verlagen met ten hoogste 100%.
Regeling indicatoren ongebruikelijke transacties (AB 2012 no. 47)
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c worden als indicator van verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties, aangemerkt (c) alle girale transacties ter waarde van Afl. 500.000,- of de tegenwaarde daarvan in vreemde valuta, of meer.
Ingevolge artikel 5 stelt het Hoofd (van het Meldpunt) voor elke indicator een meldcode vast ten behoeve van de dienstverleners en zorgt ervoor dat de dienstverleners daarvan op de hoogte zijn.