ECLI:NL:OGEAA:2024:163

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
AUA202401206
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bestuurlijke boete opgelegd aan managing director van Nagico-groep

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 26 juni 2024 uitspraak gedaan over een verzoek tot schorsing van een bestuurlijke boete van Afl. 2.150.000,- die was opgelegd aan de verzoeker, de Centrale Bank van Aruba (CBA). De boete was opgelegd op basis van de Landsverordening toezicht verzekeringsbedrijf (Ltv) en was het gevolg van negentien overtredingen die waren vastgesteld tijdens een toezichtsonderzoek bij de Nagico-groep, waar de verzoeker als managing director en later als CEO werkzaam was. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de boete en verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging, omdat hij als privépersoon niet in staat was de boete te betalen en dit zou leiden tot onevenredig nadeel voor hem.

Tijdens de zitting op 22 mei 2024 heeft de verzoeker zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de CBA werd vertegenwoordigd door twee advocaten. De CBA stelde dat er geen grond was voor schorsing, omdat de verzoeker geen spoedeisend belang had en de CBA een algemeen belang had bij de onmiddellijke uitvoering van de boete. Het gerecht heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de verzoeker inderdaad onevenredig nadeel zou ondervinden van de onmiddellijke uitvoering van de boete, gezien zijn financiële situatie.

Het gerecht heeft daarom besloten de boetebeschikking te schorsen totdat op het bezwaarschrift is beslist. De beslissing houdt in dat de verzoeker zijn griffierecht terugkrijgt, maar dat andere verzoeken zijn afgewezen. Deze uitspraak is gedaan door rechter N.K. Engelbrecht en is definitief, er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

Uitspraak van 26 juni 2024
Lar nr. AUA202401206

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Verzoeker],

wonende in Aruba,
VERZOEKER,
gemachtigde: de advocaat mr. ir. T.L.H. Peeters Msc,
gericht tegen:

DE CENTRALE BANK VAN ARUBA,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER, hierna ook te noemen: CBA,
gemachtigde: de advocaat mr. A.A.D.A. Carlo.

PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 19 januari 2024 heeft CBA aan verzoeker een bestuurlijke boete opgelegd van Afl. 2.150.000,- op grond van de Landsverordening toezicht verzekeringsbedrijf (Ltv).
Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 29 februari 2024 bezwaar gemaakt.
Op 16 april 2024 heeft verzoeker een verzoekschrift in de zin van artikel 54 van de Lar bij het gerecht ingediend.
De CBA heeft op 29 april 2024 stukken ingediend.
Het gerecht heeft het verzoek behandeld ter zitting van 22 mei 2024, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, en voor CBA zijn verschenen mr. [betrokkene 1] (Manager Enforcement, Market Entry & Legal Advisory) en mr. [betrokkene 2] (Senior Policy Officer Legal Services), bijgestaan door de gemachtigde voornoemd.
De uitspraak is nader bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

De boetebeschikking
1. Aan de boetebeschikking heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hij aan de hand van een verricht toezichtsonderzoek bij de Nagico-entiteiten, negentien overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens artikelen 10a en 14d van de Ltv heeft vastgesteld, en dat verzoeker als toenmalig managing director van de Nagico-entiteiten een actieve en effectieve rol heeft gespeeld in, althans een zodanige bijdrage heeft geleverd aan het complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedragingen en daarbij een zodanig initiatief heeft genomen dat hij geacht moet worden aan die verboden gedragingen waarbij de voorschriften gesteld bij of krachtens artikelen 10a en 14d van de Landsverordening toezicht verzekeringsbedrijf (Ltz) zijn overtreden, feitelijke leiding te hebben gegeven. Op grond daarvan heeft verweerder besloten om verzoeker als feitelijke leidinggever op grond van artikel 16, tweede lid van de Ltv een bestuurlijke boete op te leggen van Afl. 2.150.000,-, een en ander met het oog op met name de speciaal preventieve werking die uitgaat van een punitieve sanctie. Tevens is vermeld dat de betaling van dit boetebedrag binnen zes weken na dagtekening dient te geschieden.
Het verzoek
2.1
Aan onderhavig verzoek heeft verzoeker -samengevat- ten grondslag gelegd, dat hij als privépersoon niet in staat is de boete te betalen en evenmin een bankgarantie te doen afgeven, zoals door CBA verzocht. Een onmiddellijke tenuitvoerlegging zou voor hem onevenredig en onomkeerbaar nadeel met zich brengen, terwijl geen sprake is van een door de onmiddellijke uitvoering te dienen belang. Hij dient in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, en een onmiddellijke uitvoering van de bestreden boetebeschikking zal leiden tot een acute financiële noodsituatie voor hem. Bovendien zal de schade onomkeerbaar zijn als zijn bezittingen worden verkocht, en zijn reputatie en carrière dan al zijn geschaad.
Het verzoek strekt tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de boetebeschikking en de publicatie ervan totdat deze onherroepelijk is.
Het verweer
2.2
Verweerder heeft -samengevat en zakelijk weergegeven- gesteld dat er geen grond is voor schorsing van de boetebeschikking, nu verzoeker hierin geen spoedeisend belang heeft, terwijl CBA een algemeen belang heeft bij de onmiddellijke uitvoering van de boetebeschikking, dat gelegen is in de effectieve handhaving van de aan haar toevertrouwde toezichtwetgeving ter voorkoming van verzwakking van de integriteit en stabiliteit van instellingen en beschadiging van het vertrouwen in het Arubaans financieel stelsel. Ten aanzien van het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de publicatie, heeft CBA aangevoerd, dat hij niet van plan is de boetebeschikking openbaar te maken, zodat ook dit verzoek dient te worden afgewezen.
Het geschil
3.1
Ter beantwoording ligt voor de vraag of de onmiddellijke uitvoering van de bestreden boetebeschikking voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
3.2
Het gerecht neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.
De feiten
4.1
Nagico Aruba NV en Nagico Life Insurance (Aruba) NV (hierna gezamenlijk aan te duiden met: de Nagico-groep) zijn verzekeringsmaatschappijen als bedoeld in artikel 1 van de Ltv en beschikken beiden over een vergunning als bedoeld in artikel 5 van de Ltv voor de uitoefening van het verzekeringsbedrijf. Beiden houden hoofdkantoor aan de [adres] in Aruba.
4.2
Verzoeker is sinds 2008 aangesteld als managing director van Nagico Aruba NV en vanaf 2019 als CEO van de Nagico-groep.
4.3
In de periode van 9 november 2020 tot 11 december 2020 heeft CBA een toezichtsonderzoek (op het gebied van de integriteit van de bedrijfsvoering, gezond ondernemingsbestuur en risicobeheer op het gebied van informatietechnologie oftewel IT-Risk Management) uitgevoerd bij de Nagico-groep. De CBA heeft negentien overtredingen van de voorschriften gesteld bij of krachtens artikelen 10a en 14d van de Ltv geconstateerd.
4.4
Eind 2021 hebben verzoeker en de Nagico-groep overeenstemming bereikt over de beëindiging van de werkzaamheden van verzoeker als CEO.
4.5
Verweerder heeft bij beschikking van 22 februari 2023 aan de Nagico-groep een bestuurlijke boete opgelegd van Afl. 5.928.750,-.
4.6
Bij brief van 31 mei 2023 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van zijn voornemen om verzoeker een bestuurlijke boete van Afl. 2.687.500,- op te leggen en hem daarbij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Hierop heeft verzoeker gereageerd, waarna CBA bij de bestreden beschikking aan verzoeker, als feitelijke leidinggever, een bestuurlijke boete van Afl. 2.150.000,- heeft opgelegd.
De beoordeling
5. Het gerecht stelt voorop dat dit oordeel een voorlopig karakter heeft en niet bindend is in de bodemprocedure.
6. Het gerecht zal gelet op de complexe aard van deze materie, nu bijvoorbeeld eerst vast dient te komen te staan dat de door CBA geconstateerde overtredingen aan de Nagico-groep zijn toe te rekenen en vervolgens dient te worden bepaald in hoeverre deze overtredingen (ook) aan verzoeker als feitelijk leidinggevende kunnen worden toegerekend, niet ingaan op de inhoudelijke standpunten van partijen maar zich in deze beperken tot de vraag of de onmiddellijke uitvoering van de bestreden boetebeschikking onevenredig nadeel met zich zal brengen voor verzoeker, waarbij zijn belang bij het schorsen van die boetebeschikking dient te worden afgewogen tegen het belang dat verweerder heeft bij het innen van de boete.
7.1
Verzoeker heeft aangevoerd, dat hij niet in staat is de boete van ruim 2,1 miljoen florin te betalen, gelet op zijn vermogenspositie en draagkracht. Uit de boetebeschikking volgt, dat verweerder de 19 geconstateerde overtredingen heeft geclusterd in 6 groepen, waarbij voor elke groep de boete is verhoogd met minimaal 25% en maximaal 50% voor de ernst ervan en minimaal 0% en maximaal 50% voor de verwijtbaarheid, voor een totale cumulatieve boete van Afl. 5.375.000,-. Vervolgens heeft verweerder dit boetebedrag gematigd tot 50% vanwege de objectieve draagkracht, omdat het hier een natuurlijke persoon betreft. Verweerder heeft hierbij echter geen rekening gehouden met de subjectieve draagkracht of vermogenspositie van verzoeker. Reeds gelet hierop dienen de belangen van verzoeker in deze zwaarder te wegen dan de belangen van verweerder. Bij een onmiddellijke invordering van het boetebedrag van Afl. 2.150.000,- is immers zeer aannemelijk dat dit aanzienlijk nadelige financiële gevolgen zal hebben voor verzoeker.
7.2
Het gerecht overweegt verder dat de bestreden boetebeschikking niet ziet op enige openbaarmaking als bedoeld in artikel 16g, eerste lid van de Ltv. Voor een schorsing van enige publicatie is dan ook geen grond. Verder is er geen grondslag voor het opleggen van een dwangsom, gelet op het bepaalde in artikel 56 van de Lar. Evenmin is grondslag voor het toekennen van een proceskostenvergoeding. In zoverre zal het verzoek dan ook worden afgewezen.
8. Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking zal worden geschorst, en dat het verzoek voor het overige zal worden afgewezen.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
schorstde boetebeschikking van verweerder van 19 januari 2024, totdat op het daartegen gerichte bezwaarschrift is beslist;
gelastde teruggave van het door verzoeker gestorte griffierecht ad Afl. 25,-;
wijst afhet meer of anders verzochte.
Deze beslissing is gegeven door mr. N.K. Engelbrecht, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2024 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.