ECLI:NL:OGEAA:2024:147

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
Lar nr. AUA202303290
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verzoek om vrijwillig uit dienst te treden van een beleidsmedewerker bij de Dienst Buitenlandse Betrekkingen

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 19 juni 2024 een tussenuitspraak gedaan over het beroep van een appellante, werkzaam als beleidsmedewerker bij de Dienst Buitenlandse Betrekkingen (DBB), tegen de beslissing van de Beoordelingscommissie Vrijwillige Uitdiensttreding. De appellante had op 29 juli 2022 verzocht om eervol ontslag op grond van de Landsverordening vrijwillige uitdiensttreding (Lvut), maar haar verzoek werd afgewezen op 28 september 2022. De commissie oordeelde dat haar vertrek negatieve gevolgen zou hebben voor de continuïteit van de dienstverlening, aangezien zij de enige beleidsmedewerker was die de afdeling politieke-, economische- en consulaire zaken bemand. De appellante stelde dat deze afwijzing onterecht was, omdat er andere beleidsmedewerkers waren die tijdelijk elders waren geplaatst en dat de afwijzing inconsistent was ten opzichte van andere gevallen binnen de overheid.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 januari 2024 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij zich beroept op het gelijkheidsbeginsel. De verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft de afwijzing verdedigd en gesteld dat de continuïteit van de dienstverlening niet in gevaar mag komen. Het gerecht heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de beoordeling van de verzoeken om vrijwillige uitdiensttreding casuïstisch dient te gebeuren en dat de gevolgen voor de organisatie van belang zijn. Het gerecht heeft vastgesteld dat er nader onderzoek nodig is om te beoordelen of de appellante in vergelijkbare gevallen ongelijk is behandeld. De verweerder is verzocht om relevante informatie over andere ambtenaren die een vergelijkbaar verzoek hebben ingediend, aan te leveren. De uitspraak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

Tussenuitspraak van 19 juni 2024
Lar nr. AUA202303290

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Appellante],

wonende in Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigde: mr. R.P. Lee,
gericht tegen:

DE VOORZITTER VAN DE BEOORDELINGSCOMMISSIE VRIJWILLIGE UITDIENSTTREDING,

zetelende in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. A.F.J. Caster (DWJZ).

PROCESVERLOOP

Bij beslissing van 23 augustus 2023 (bestreden beslissing) heeft verweerder het bezwaar van appellante, gericht tegen de beschikking van 7 november 2022 waarbij het verzoek om vrijwillig uit dienst te treden is afgewezen, ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft appellante 19 september 2023 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 28 november 2023 een verweerschrift en op 12 december 2023 en 3 januari 2024 (nadere) stukken, ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 januari 2024, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd, en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De uitspraak is nader bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

De bestreden beslissing
1. Aan de bestreden beslissing heeft verweerder -samengevat- ten grondslag gelegd dat het verlenen van eervol ontslag aan appellante negatieve kwantitatieve en kwalitatieve gevolgen voor de bezetting van de Dienst Buitenlandse Betrekkingen (DBB) met zich zal brengen, hetgeen de continuïteit van een behoorlijke dienstverlening onevenredig zal schaden. Dit vanwege de volgende feiten en omstandigheden: Appellante bekleedt de functie van beleidsmedewerker bij de afdeling politieke-, economische- en consulaire zaken (PECZ), zijnde een kaderfunctie op WO-niveau, bij de DBB en is de enige werknemer die deze afdeling bemand. Binnen de overheid, met name de overtolligheidspoel, is er niemand die deze functie na een eventueel vertrek van appellante kan vervullen. Een eventueel vertrek van appellante zal daarom een overbelasting betekenen voor de twee andere beleidsmedewerkers bij de DBB. Tenslotte slaagt het beroep van klaagster op het gelijkheidsbeginsel, niet, omdat de door haar genoemde gevallen geen gelijke gevallen zijn, nu de betreffende ambtenaren bij andere diensten werkzaam waren, zij gedurende een andere periode gebruik hebben gemaakt van de toen geldende vutregeling, en hun uitdiensttreding geen negatieve kwalitatieve en/of kwantitatieve effecten voor de dienst waar zij werkten met zich bracht.
De standpunten van partijen
2.1
Appellante kan zich niet verenigen met deze beslissing, en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd met de waarheid stelt, dat zij de enige werknemer is die de afdeling bemand, nu binnen die afdeling nog drie andere beleidsmedewerkers zijn benoemd die tijdelijk elders ter beschikking zijn gesteld. Dat zij hierdoor tijdelijk als enige binnen deze afdeling werkzaam is, kan haar niet worden tegengeworpen. Appellante voegt hieraan toe, dat zij er al jaren alleen voorstaat nu de directeur het heeft goedgevonden dat haar drie collega’s beleidsmedewerkers elders ter beschikking werden gesteld. Het is daarom niet redelijk dat in haar geval, nu zij al jaren de afdeling alleen draait, een hogere werklast bij collega’s als afwijzingsgrond wordt aangevoerd.
Bovendien is de overheid bezig de DBB te reorganiseren, waarbij het personeelsbestand zal worden uitgebreid. De afwijzing om aan appellante vut te verlenen is gelet hierop voor appellante onbegrijpelijk.
Tenslotte is volgens appellante sprake van een inconsistente toepassing van de vutregeling door verweerder, nu gebleken is dat bij sommige diensten hoogopgeleide ambtenaren wel vut krijgen verleend en bij anderen niet. Het standpunt van verweerder, dat een verzoek om vut, ook van hoogopgeleide ambtenaren in kaderfuncties, wordt toegewezen indien het diensthoofd daartegen geen bezwaren uit, is niet rechtmatig en strijdig met het bepaalde in artikel 10, lid 2 van de Landsverordening VUT (AB 2000 no. 30). Appellante beroept zich op het gelijkheidsbeginsel en verwijst naar het geval van drs [directie 1] (Directie Volksgezondheid), ing. [Directeur] (directeur Monumentenfonds), drs. [directie 2] (Directie Sociale Zaken), mr.drs. [directie 3] (Directie Sociale Zaken) en drs. [directie 4] (Directie Financiën).
Appellante verzoekt het gerecht de bestreden beschikking te vernietigen en verweerder op te dragen om haar de door haar verzochte vut, toe te kennen.
2.2
Verweerder heeft bij zijn verweer -samengevat- het volgende aangevoerd.
Appellante erkent dat de feitelijke situatie binnen de afdeling waar zij werkt is, dat zij daar de enige werknemer is. Toekenning van vut aan appellante zal dus nadelige kwalitatieve en kwantitatieve gevolgen hebben voor de bezetting van de DBB waardoor de afdeling PEZC in operationele problemen zou belanden hetgeen de continuïteit van een behoorlijke dienstverlening onevenredig zou schaden. De stelling van appellant dat de afwijzingsgrond op onwaarheden berust, mist dus feitelijke grondslag.
Er bestaan inderdaad plannen om de DBB te reorganiseren, maar deze plannen bestaan al sinds 2018 en zijn nimmer geconcretiseerd. Deze plannen zijn dus niet relevant in deze zaak en verweerder hoefde deze plannen niet te betrekken bij zijn beoordeling van het vutverzoek van appellante.
Elk verzoek dient getoetst te worden aan de criteria van artikel 7, tweede lid, en artikel 10, tweede lid van de LVUT. Het is daarom logisch dat de toekenning van vut aan kaderpersoneel afhangt van de kwalitatieve en kwantitatieve gevolgen die dit heeft voor de continuïteit van de overheidsdienst waar de verzoeker werkt. Deze gevolgen verschillen per dienst en reeds om die reden kan niet worden gesteld dat de vut inconsistent wordt toegepast. Verweerder mag een groot gewicht toekennen aan het advies van het betrokken diensthoofd en dit advies kan inderdaad doorslaggevend zijn, mits het verzoek overigens voldoet aan de wettelijke criteria voor toekenning van vut. Appellant heeft haar standpunt dat verweerder de LVUT inconsistent toepast niet nader onderbouwd.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen nu appellante verwijst naar gevallen van personeel bij andere overheidsdiensten in andere functies, zodat geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Verweerder is bereid zijn standpunt ten aanzien van de genoemde gevallen -indien nodig- nader met stukken te onderbouwen.
Verweerder concludeert dat de bestreden beslissing in stand dient te worden gelaten, nu het niet in strijd is met de wet, rechtsregel of enig ander rechtsbeginsel.
Het geschil
3. Ter beantwoording ligt voor de vraag of verweerder in redelijkheid de weigering om appellante eervol ontslag te verlenen met toepassing van de Lvut, in de bezwaarprocedure mocht handhaven. Bij de beoordeling neemt het gerecht het volgende in aanmerking.
Het wettelijk kader
4.1
Ingevolge artikel 2, eerste lid van de Lvut kunnen ambtenaren en overheidswerknemers gedurende een bij landsbesluit vast te leggen periode van twee maanden een verzoek doen om in aanmerking te komen voor eervol ontslag, respectievelijk tussentijdse beëindiging van de arbeidsovereenkomst, onder gelijktijdige toekenning van in deze landsverordening nader omschreven bijzondere aanspraken.
4.2
Ingevolge artikel 7 van de Lvut beoordeelt de Beoordelingscommissie vrijwillige uitdiensttreding ieder verzoek tot vrijwillige uitdiensttreding op de kwalitatieve en kwantitatieve gevolgen voor de bezetting van de overheidsdienst.
4.3
Ingevolge artikel 10, tweede lid van de Lvut weigert de Commissie een verzoek als bedoeld in artikel 9, eerste lid, alleen, indien het ontslag naar haar oordeel de continuïteit van een behoorlijke dienstverlening door de organisatorische eenheid waar de verzoeker werkzaam is, onevenredig zou schaden, en dit nadelige kwalitatieve of kwantitatieve gevolgen voor de bezetting van de overheidsdienst zou hebben (de weigeringsgrond).
4.4
Bij Landsbesluit van 9 juni 2022 (AB 2022 no. 77) is een nieuwe periode voor het indienen van een verzoek tot vrijwillige uitdiensttreding bepaald vanaf 15 juni 2022 tot 14 augustus 2022.
De feiten
5.1
Appellante is ambtenaar in dienst bij Directie Buitenlandse Betrekkingen (DBB) in de functie van beleidsmedewerker in de rang van administrateur (schaal 13).
5.2
Bij aanvraagformulier van 29 juli 2022 heeft appellante verweerder verzocht om haar ingaande 1 september 2023 eervol ontslag te verlenen op grond van de Landsverordening vrijwillige uitdiensttreding (Lvut).
5.3
De directeur van de DBB heeft op voormelde aanvraag aangetekend, dat de toekenning van vut aan appellante zowel nadelige kwantitatieve als kwalitatieve gevolgen zal hebben, omdat appellante de enige is die de afdeling politieke-, economische-, en consulaire zaken bemand en de taken van deze afdeling gecontinueerd dienen te worden, en appellante jarenlange ervaring en specifieke kennis op voornoemde beleidsterreinen heeft, zodat haar vertrek ongetwijfeld zal betekenen dat een nieuwe beleidsmedewerker dient te worden aangetrokken die ingewerkt dient te worden, ter waarborging van de continuïteit van de werkzaamheden. Deze negatieve gevolgen kunnen niet worden opgevangen door een interne reorganisatie omdat binnen de directie geen vervanging bestaat en vanwege de krappe bezetting ook niet mogelijk is.
5.4
Bij beschikking van 28 september 2022 is de aanvraag van appellante afgewezen.
5.5
Hiertegen heeft appellante op 8 november 2022 bezwaar gemaakt.
5.6
Bij uitspraak van dit gerecht van 13 september 2023 (LAR AUA202300961) is onder meer de bestreden fictieve afwijzende beslissing op het bezwaar van appellante vernietigd en is bepaald dat de voorzitter van de Beoordelingscommissie VUT binnen een termijn van drie maanden na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing dient te nemen op dat bezwaar.
5.7
Bij de bestreden beslissing heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. In die beslissing staat -voor zover hier van belang- het volgende:
“(…) Elke aanvraag wordt casuïstisch beoordeeld, waarbij de wetgever zelf voorziet dat de gevolgen beschouwd moeten worden voor de bedrijfseconomische eenheid waarvoor de ambtenaar werkt. (…) Nogmaals, nagegaan dient te worden of er binnen de dienst negatieve kwalitatieve of kwantitatieve effecten ontstaan, die een onevenredig effect hebben op de dienstverlening van de overheidsdienst waar de ambtenaar werkzaam is. VUT beoogt een reductie van de personeelskosten, wat betekent dat vervanging niet mogelijk is. (…)
In geval van u werd duidelijk gemotiveerd dat de toekenning van uw VUT, bij uw collega’s zou leiden tot een stijging van hun werkdruk met 50%, dat is significant. Het is de directeur die als beste zicht heeft over wat haalbaar is en wat niet voor de werking van dienst en haar toekomstbestendigheid. De criteria worden wel degelijk consistent toegepast. (…)
Bij het nemen van een beslissing op uw bezwaar worden alle nieuwe feiten en omstandigheden ex nunc en ten volle in overweging genomen. Na zorgvuldige heroverweging (…), komt de beoordelingscommissie VUT tot het besluit dat het verzoek (…) omwille van kwalitatieve en kwantitatieve gevolgen die de dienstverlening onevenredig schaden, (…) ook na uw bezwaar wordt afgewezen.
De beoordeling
6. Het gerecht stelt voorop dat het gerecht de verweerder ingevolge artikel 10, tweede lid, Lvut toekomende discretionaire bevoegdheid slechts marginaal kan toetsen en in beroep niet tot een volledige herwaardering mag overgaan. Dit betekent dat het gerecht zal moet toetsen of de commissie, zonder daarbij te handelen in strijd met onder andere het gelijkheidsbeginsel, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de weigeringsgrond van toepassing is.
7. Gelet op (de aard van) de functie die appellante bekleedt, haar opleiding en ervaring, en de nadelige kwantitatieve en kwalitatieve gevolgen die haar eventuele ontslag op grond van de Lvut op de bezetting van de DBB zal hebben, het een en ander zoals door de directeur DBB is aangegeven, is het gerecht van oordeel dat de in artikel 10, tweede lid Lvu genoemde weigeringsgrond in beginsel van toepassing is.
8.1
Appellante heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en gewezen op een aantal ambtenaren in hoge kaderfuncties bij andere overheidsdiensten aan wie wel vut is toegekend. Anders dan verweerder meent, is het enkele feit dat een ambtenaar bij een andere overheidsdienst werkzaam is, onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van ongelijke gevallen. Relevante factoren zijn immers ook, de aard van de functies, het werk- en denkniveau en ervaring van de betrokken ambtenaren, hun leeftijd, en hun rol binnen de overheidsdienst waar zij werk(t)en, zoals dat kan blijken uit het advies van het diensthoofd op hun vutverzoek. Om te kunnen oordelen of het gelijkheidsbeginsel in dit geval is geschonden, dient het gerecht alle relevante informatie, zoals maar niet beperkt tot:
- de aanvragen om ontslag met toepassing van de Lvut;
- de landsbesluiten inhoudende de functies en rangen van de betrokkenen;
- het carrièreverloop van de betrokkenen;
- de onderscheiden adviezen van de diensthoofden op de vutverzoeken;
- de (toewijzende) beschikkingen van de beoordelingscommissie,
bij zijn oordeel te betrekken. Deze informatie ontbreekt echter in het dossier.
7.2
Gelet op het bovenstaande is het gerecht van oordeel dat nader onderzoek in deze nodig is. Verweerder wordt dan ook verzocht om uiterlijk woensdag 28 augustus 2024 ten aanzien van de volgende personen voornoemde en alle andere relevante informatie en stukken in te dienen:
  • drs. [directie 1] (Directie Volksgezondheid),
  • ing. [directeur] (directeur Monumentenfonds),
  • drs. [directie 2] (Directie Sociale Zaken),
  • mr. drs. [directie 3] (Directie Sociale Zaken) en
  • drs. [directie 4] (Directie Financiën)
7.3
Na ontvangst van de verzochte stukken van verweerder, mag appellante uiterlijk op woensdag 18 september 2024, schriftelijk reageren, waarna het gerecht zal beslissen of een nadere mondelinge behandeling nodig is.
8. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- heropent het onderzoek en verzoekt verweerder om ten aanzien van voornoemde personen alle relevante stukken met betrekking tot hun verzoek om ontslag met toepassing van de Landsverordening vrijwillige uitdiensttreding, over te leggen op
woensdag 28 augustus 2024;
- stelt appellante in de gelegenheid om op
woensdag 18 september 2024schriftelijk te reageren op de ingediende stukken;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is gegeven door mr. N.K. Engelbrecht, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juni 2024 in aanwezigheid van de griffier.