In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 19 juni 2024 een tussenuitspraak gedaan over het beroep van een appellante, werkzaam als beleidsmedewerker bij de Dienst Buitenlandse Betrekkingen (DBB), tegen de beslissing van de Beoordelingscommissie Vrijwillige Uitdiensttreding. De appellante had op 29 juli 2022 verzocht om eervol ontslag op grond van de Landsverordening vrijwillige uitdiensttreding (Lvut), maar haar verzoek werd afgewezen op 28 september 2022. De commissie oordeelde dat haar vertrek negatieve gevolgen zou hebben voor de continuïteit van de dienstverlening, aangezien zij de enige beleidsmedewerker was die de afdeling politieke-, economische- en consulaire zaken bemand. De appellante stelde dat deze afwijzing onterecht was, omdat er andere beleidsmedewerkers waren die tijdelijk elders waren geplaatst en dat de afwijzing inconsistent was ten opzichte van andere gevallen binnen de overheid.
Tijdens de mondelinge behandeling op 10 januari 2024 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij zich beroept op het gelijkheidsbeginsel. De verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft de afwijzing verdedigd en gesteld dat de continuïteit van de dienstverlening niet in gevaar mag komen. Het gerecht heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de beoordeling van de verzoeken om vrijwillige uitdiensttreding casuïstisch dient te gebeuren en dat de gevolgen voor de organisatie van belang zijn. Het gerecht heeft vastgesteld dat er nader onderzoek nodig is om te beoordelen of de appellante in vergelijkbare gevallen ongelijk is behandeld. De verweerder is verzocht om relevante informatie over andere ambtenaren die een vergelijkbaar verzoek hebben ingediend, aan te leveren. De uitspraak is aangehouden voor verdere behandeling.