ECLI:NL:OGEAA:2024:103

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
1 juni 2024
Zaaknummer
AUA202303769
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan PGM Condobuilders N.V. door de Centrale Bank van Aruba

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 24 april 2024 uitspraak gedaan in het beroep van PGM Condobuilders N.V. tegen een bestuurlijke boete van Afl. 200.000,- die door de Centrale Bank van Aruba was opgelegd. De boete was het gevolg van overtredingen van de Landsverordening voorkoming en bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering (Lwtf). PGM had bezwaar aangetekend tegen de boete, maar de Bank verklaarde dit bezwaar ongegrond. PGM stelde dat de Bank ten onrechte boetes aan alle drie de vennootschappen van de Pering groep afzonderlijk had opgelegd, wat volgens hen zou leiden tot meervoudige bestraffing. Het gerecht oordeelde echter dat de individuele aansprakelijkheid van de vennootschappen niet in strijd was met de wet.

Het gerecht heeft ook de argumenten van PGM over de onduidelijkheid van de meldplicht en de informatievoorziening door de Bank verworpen. Het gerecht concludeerde dat PGM, als niet-financiële dienstverlener, op de hoogte moest zijn van haar wettelijke verplichtingen en dat zij niet tijdig meldingen had gedaan van ongebruikelijke transacties. De Bank had de hoogte van de boete berekend op basis van de ernst en duur van de overtredingen, maar het gerecht vond de onderbouwing van de boete onvoldoende. Uiteindelijk heeft het gerecht de boete verlaagd naar Afl. 100.000,- en de Bank veroordeeld tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen door PGM, evenals de proceskosten.

Uitspraak

Uitspraak van 24 april 2024
Lar nr. AUA202303769

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

PGM CONDOBUILDERS N.V.,

gevestigd in Aruba,
APPELLANTE, hierna ook te noemen: PGM
gemachtigde: de advocaat mr. R.T.J.M. Oomen,
gericht tegen:

DE CENTRALE BANK VAN ARUBA,

zetelende in Aruba,
VERWEERDER, hierna te noemen: de Bank,
gemachtigden: de advocaat mr. A.A.D.A. Carlo.

PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 25 augustus 2022 heeft de Bank aan PGM een bestuurlijke boete opgelegd van Afl. 200.000.-, wegens overtreding van artikel 8, eerste lid, 26, eerste lid, en 46 van de Landsverordening voorkoming en bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering (Lwtf).
Bij beslissing op bezwaar van 18 september 2023 heeft de Bank het daartegen gemaakte bezwaar van 19 augustus 2022 ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft PGM op 27 oktober 2023 beroep ingesteld bij dit gerecht.
De Bank heeft op 13 december 2023 een verweerschrift ingediend.
De zaak is, op verzoek van partijen, tezamen met twee andere zaken (AUA202303767 en AUA202303768), behandeld ter zitting van 13 maart 2024. PGM is verschenen bij de gemachtigde voornoemd, en namens de Bank is verschenen mevrouw G. Croes-Flemming, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst. De uitspraak is bepaald op heden.
OVERWEGINGEN
Het juridisch kader
1. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
2. De bestreden beschikking behelst een bestuurlijke boete en dat is een punitief besluit. De rechtsgang tegen een punitieve sanctie van een bestuursorgaan dient te voldoen aan de eisen van “full jurisdiction”. Dat houdt onder meer in dat de rechter de beschikking moet hebben over alle relevante informatie benodigd om de rechtmatigheid van de opgelegde boete te kunnen beoordelen. Het is in beginsel aan de Bank als bestraffende instantie om de rechter te voorzien van de informatie benodigd om de rechtmatigheid van de boeteoplegging te kunnen toetsen. Het gerecht stelt vast dat de Bank geen stukken heeft ingediend met uitzondering van het verweerschrift. In het beroepsdossier van het gerecht bevinden zich uitsluitend stukken die door RAYGAR zijn ingediend. Artikel 33, tweede lid, van de Lar bepaalt dat het bestuursorgaan op verzoek van het Gerecht alle inlichtingen en documenten verstrekt die het voor de voorbereiding van de zaak nodig acht.
Het gerecht doet hierbij het verzoek aan de Bank om voortaan (ook en vooral) in bestuurlijke handhavingszaken, uit eigen beweging, aan het gerecht toe te zenden alle inlichtingen en documenten die op de zaak betrekking hebben. Daaronder begrepen documenten over het verrichte onderzoek en de geconstateerde overtredingen die hebben geleid tot boeteoplegging. Dit is vooral van belang als door de indiener van het beroep wordt betoogd dat het onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest, of dat de Bank ten onrechte meent dat een of meer overtredingen hebben plaatsgevonden.
De boetebeschikking
3.1
Bij primaire boetebeschikking van 25 augustus 2022 heeft de Bank aan PGM een boete opgelegd voor overtreding van artikel 26, eerste lid, Lwtf van Afl. 200.000.-. De overtredingen van de artikelen 8, eerste lid en artikel 46 zijn door de Bank op informele wijze afgedaan.
3.2
Het daartegen gerichte bezwaar van 15 september 2022 is bij de bestreden beschikking van 18 september 2023 ongegrond verklaard. De Bank heeft vastgehouden aan de eerder opgelegde boete van Afl. 200.000.- .
3.3
PGM heeft in beroep verschillende beroepsgronden naar voren gebracht die het gerecht hieronder zal bespreken.
De groepsstructuur en meervoudige bestraffing
4.1
In beroep heeft de gemachtigde van PGM als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat de Bank ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van boetes aan alle drie de cliënten van de gemachtigde afzonderlijk. Namens de drie vennootschappen is naar voren gebracht dat zij onderdeel vormen van de ‘Pering groep’, vennootschappen met een groepsstructuur, en dat zij als een geheel moeten worden beschouwd, mede omdat zij beschikken over een en dezelfde directie, dezelfde ‘compliance officer’ hebben en hetzelfde compliance beleid voeren, waarvan de Bank op de hoogte is. Als het doel van de boete is normconform gedrag dan had de Bank kunnen en dienen te volstaan met het opleggen van een boete aan de drie vennootschappen gezamenlijk. Door alle drie de vennootschappen afzonderlijk te beboeten is sprake van meervoudige bestraffing, hetgeen strijdig is met de wet en het recht.
4.2
Het gerecht is met de Bank van oordeel dat de groepsbenadering die PGM voorstaat geen grondslag heeft de wet en/of het recht. Met de verwijzing naar artikel 45 van het huidige Lwtf (AB 2021 no. 47) miskent PGM dat deze bepaling is ingevoerd na de geconstateerde overtredingen en dat dit artikel de individuele aansprakelijkheid van individuele overtreders, zoals die volgt uit artikel 37, tweede lid, Lwtf, onverlet laat. PGM en de overige twee vennootschappen (Poundwise Investment & Development VBA en Raygar Properties N.V.) staan ieder afzonderlijk ingeschreven bij de Kamer van Koophandel van Aruba, hebben ieder hun eigen ‘real estate’ projecten en bemiddelen ieder afzonderlijk bij de aankoop van appartementen en ander onroerend goed. De aan PGM verweten overtredingen kunnen en dienen dan ook los te worden gezien van de overtredingen door de andere vennootschappen. Dat alle drie de vennootschappen een boete is opgelegd wegens overtreding van artikel 26 Lwtf maakt dit niet anders. De overtredingen zijn namelijk niet opgelegd voor een en dezelfde overtreding, maar voor te onderscheiden overtredingen van de drie vennootschappen afzonderlijk, waarbij ernst en duur van de geconstateerde overtredingen in relevante mate verschillen. Van meervoudige bestraffing van een en dezelfde overtreding is derhalve geen sprake. Evenmin heeft de Bank gehandeld in strijd met het ‘ ne-bis-in-idem’ beginsel. Het betoog van PGM hierover slaagt daarom niet.
De verplichtingen op grond van artikel 26 Lwtf / de meldplicht
5.1
PGM betoogt dat de wet onduidelijk is over wat van PGM als makelaar / projectontwikkelaar (‘real estate’ agent) mag en mocht worden verwacht in het kader van de melding van ongebruikelijke transacties. PGM en de twee andere vennootschappen tastten in het duister of zij transacties moesten melden en zo ja op welk moment. De Bank heeft nagelaten hierover adequate informatie te verstrekken en aldus gehandeld in strijd met artikel 48 Lwtf. De Handleiding indicatoren MOT 2013 is onduidelijk en lijkt vooral te zijn geschreven voor financiële dienstverleners. De Handleiding indicatoren MOT November 2018 heeft die onduidelijkheid zo mogelijk nog vergroot. Ook tijdens de door de Bank gehouden voorlichtingsbijeenkomsten konden de vragen over wat precies van PGM werd verwacht, en op welk moment, niet tot tevredenheid worden beantwoord. Dit moet er toe leiden dat de regels over de meldplicht voor PGM buiten toepassing worden gelaten, althans haar niet kunnen worden tegengeworpen.
5.2
Het gerecht volgt PGM niet in haar betoog. Het gerecht stelt voorop dat PGM, net als ieder ander, geacht wordt de wet te kennen en bekend te zijn met haar wettelijke verplichtingen. Van PGM mag worden verwacht dat zij zich zonder nadere aansporing aan haar wettelijke verplichtingen houdt. PGM is een rechtspersoon die beroepsmatig handelt in of bemiddelt bij het aan- of verkopen van onroerende zaken en daarmee een in de Lwtf aangewezen niet-financiële dienstverlener. Een van de op haar rustende verplichtingen, neergelegd in artikel 26, lid 1 van de Lwtf, betreft het onverwijld aan het Meldpunt melden van ongebruikelijke transacties.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c van de Regeling indicatoren ongebruikelijke transacties worden als indicator van verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties aangemerkt (c) alle girale transacties ter waarde van Afl. 500.000.- of de tegenwaarde daarvan in vreemde valuta, of meer. Deze indicator heeft de meldcode 130103 gekregen.
Ter zitting is bevestigd dat met de aankoop van appartementen een girale geldstroom is gemoeid en dat cliënten / kopers het aankoopbedrag van een appartement aan PGM betalen, in eens of in deelbetalingen, soms rechtstreeks aan PGM en soms via een derdengeldrekening bij de notaris. Uit het vorenstaande volgt dat het PGM duidelijk had moeten zijn dat zij girale transacties gerelateerd aan de (voorgenomen) koop / verkoop van appartementen ter waarde van Afl. 500.000.- of meer onverwijld diende te melden aan – destijds – het Meldpunt ongebruikelijke transacties (MOT), thans de FIU-Aruba. Ter nadere verduidelijking van genoemde verplichting wordt in de Handleiding indicatoren MOT November 2018 als voorbeeld van een girale transactie waarvoor de meldingsplicht geldt genoemd: ‘aan- en verkopen van registergoederen’.
Naar het oordeel van het gerecht volgt uit het vorenstaande dat PGM gehouden was ongebruikelijke transacties onverwijld te melden. Er is geen aanleiding om de wettelijke bepalingen over de meldplicht buiten toepassing te laten of te oordelen dat de Bank die bepalingen niet op PGM had mogen toepassen. Het gerecht merkt in dit kader nog op dat uit de door de Bank gehouden steekproef in vijf cliëntendossiers over de periode 2014 tot en met 24 januari 2020 is gebleken dat PGM in alle dossiers de ongebruikelijke transactie (indicator 130103 – girale transacties van Afl. 500.000.- of meer) heeft gemeld. Hieruit volgt dat PGM niet dwaalde over de meldplicht op zich. In drie van de vijf gecontroleerde dossiers heeft PGM de transactie echter niet tijdig gemeld. Hieruit volgt dat PGM op de hoogte was van de meldplicht, alle ongebruikelijke transacties ook heeft gemeld, zij het in drie gevallen te laat. Het betoog van PGM over de – beweerdelijk – onduidelijke regelgeving en het gebrek aan adequate voorlichting door de Bank slaagt daarom niet.
De overtreding van artikel 26 Lwtf
6.1
Zoals hiervoor al weergegeven heeft de Bank bij het Meldpunt een lijst opgevraagd van alle door PGM gemelde transacties in de periode van 2014 tot en met januari 2020, oftewel tot daags voor het on-site onderzoek door de Bank bij PGM, dat is gehouden van 11 tot en met 13 februari 2020. Niet is gebleken dat PGM in strijd met de haar rustende verplichtingen een of meer girale transacties van Afl. 500.000.- of meer niet heeft gemeld. Het verzuim beperkt zich dus tot het niet tijdig melden van drie van de vijf gecontroleerde transacties. Het gaat om twee transactie uit 2017 en een uit 2029, welke transacties door PGM alsnog zijn gemeld in juni en juli 2018 respectievelijk 23 januari 2020, oftewel voor het handhavingsonderzoek.
6.2
In het primaire besluit heeft de Bank uiteengezet hoe de hoogte van de boete terzake van de overtreding van artikel 26 Lwtf is berekend. Aan de hand van een aantal factoren wordt op het wettelijke basisbedrag van Afl. 500.000.- een verhoging of verlaging toegepast. Over de toegepaste verlagingen voor objectieve draagkracht (-60%) en passendheid (-20%) is tussen partijen geen geschil. Dat is anders ten aanzien van de toepassing van de factor ernst en duur van de overtreding.
6.3
De Bank heeft hierover op pagina 10 van de primaire beschikking onder randnummer 6.8 het volgende vermeld:
“Voor wat betreft de ernst en duur van de overtreding heeft de CBA gekeken naar het aantal transacties dat te laat is gemeld aan het MOT en hoeveel dagen te laat er is gemeld. Gebleken is dat drie van de vijf gecontroleerde transacties (oftewel 60%) te laat zijn gemeld. Dit geeft aanleiding tot verhoging van het boetebedrag met 10%. De drie transacties zijn 153, 316 en 456 dagen te laat bij het MOT gemeld, wat een gemiddelde van 308 dagen maakt, oftewel iets meer dan 10 maanden. Dit geeft aanleiding tot een verhoging van het boetebedrag met 40%. Zodoende acht de CBA een verhoging van 25% van het basisbedrag op zijn plaats.”
6.4
Het gerecht begrijpt dat de Bank met de ‘Leidraad vaststellen van de hoogte van bestuurlijke boetes’ en het daarin opgenomen stappenplan consistentie probeert na te streven bij de oplegging van boetes en inzichtelijk wil maken voor de overtreder en anderen om welke redenen is afgeweken van het bij wet vastgestelde basisbedrag. Dat is op zich te waarderen. Het gerecht stelt echter vast dat bij de bepaling van de hoogte van de aan PGM opgelegde boete verhogingen zijn toegepast die afwijken van de systematiek van het stappenplan, dat uitgaat van het basisbedrag bij een gemiddelde ernst en duur en verhogingen of verlagingen in stappen van 25% oplopend tot 50%.
De hiervoor weergegeven onderbouwing van de factor ernst en duur is voor het gerecht niet te volgen en vertoont tekenen van schijnexactheid, mede gelet op de verhogingen en verlagingen zoals die in het vergelijkbare geval van Poundwise zijn aangebracht.
Het gerecht acht onredelijk en willekeurig de wijze waarop door de Bank gewicht wordt toegekend aan de omvang van de steekproef (het aantal gecontroleerde dossiers) versus het aantal overtredingen. PGM heeft immers geen invloed op de omvang van de steekproef, die mede afhankelijk is – zo bleek ter zitting – van de tijd die de controleambtenaren beschikbaar hebben voor hun onderzoek. Dit terwijl het een relevant verschil maakt of bij de steekproef 5, 15, 30 of meer dossiers worden betrokken, afgezet tegen de in totaal in drie dossiers geconstateerde niet tijdige melding van de ongebruikelijke transactie. Immers bij 5 dossiers / 3 overtredingen gaat het om 60% (zoals bij PGM), bij 15 dossiers en drie overtredingen om 20% (zoals bij Poundwise) en bij 30 dossiers en drie overtredingen om 10%.
6.5
Het gerecht is daarom van oordeel dat de (feitelijke) onderbouwing en motivering van de boete voor de overtreding van artikel 26 door PGM en dan met name ten aanzien van de factor ‘ernst en duur’ onvoldoende draagkrachtig is. Het gerecht zal zelf de boete voor PGM vaststellen. Het gerecht ziet aanleiding om op het bij wet vastgelegde basisbedrag een verlaging toe te passen. Daarbij wordt betrokken dat PGM alle ongebruikelijke transacties heeft gemeld en dat het verzuim is beperkt tot het in enkele gevallen niet tijdig melden van ongebruikelijke transacties, welke transacties alsnog zelfstandig door PGM zijn gemeld voorafgaand aan het controle-onderzoek.
Verder komt betekenis toe aan de duur van de overtreding, dat niet is gebleken van benadeling van derden, dat de overtreding het vertrouwen in de markt niet heeft verstoord, dat PGM geen financieel voordeel heeft gehad van de overtreding, dat het om een eerste overtreding gaat en PGM geen toezichthistorie heeft, en dat PGM heeft laten zien compliance gericht te willen werken en maatregelen heeft genomen om herhaling te voorkomen.
6.6
Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, oordeelt het gerecht voor overtreding van artikel 26 Lwtf door PGM een boete van Afl. 100.000.- passend en geboden.
Wat betekent dit voor partijen?
7.1
Uit het vorenstaande volgt dat het gerecht de bestreden beschikking zal vernietigen en zelf in de zaak zal voorzien door de hoogte van de door PGM aan de Bank te betalen boete voor overtreding van artikel 26 Lwtf te bepalen op Afl. 100.000.-.
7.2
Ter zitting is aan de orde geweest dat PGM al een groot gedeelte van de boete heeft betaald. Indien PGM inmiddels aan de Bank in termijnen meer heeft betaald dan Afl. 100.000.- dan dient de Bank hetgeen onverschuldigd is betaald zo spoedig mogelijk aan PGM te restitueren, met vergoeding van de wettelijke rente over de onverschuldigde betaling. Indien PGM aan de Bank nog niet het volledige bedrag van Afl. 100.000.- heeft betaald, dan dient de Bank zo spoedig mogelijk PGM te laten weten welk bedrag door PGM alsnog moet worden betaald.
Griffierecht en proceskosten
8.1
Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard, is er aanleiding de Bank te veroordelen in de door PGM gemaakte proceskosten, die worden begroot op Afl. 1.400.- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van Afl. 700.- en wegingsfactor 1). Tevens dient de Bank het gestorte griffierecht ter hoogte van Afl. 25.- te vergoeden.
8.2
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden beschikking van 18 september 2023, voor zover daarbij aan PGM Condobuilders N.V. een boete is opgelegd van Afl..200.000.-;
  • bepaalt de door PGM aan de Bank te betalen boete voor overtreding van artikel 26 Lwtf op Afl. 100.000.-;
  • bepaalt dat deze beslissing in de plaats treedt van de bestreden beschikking;
  • veroordeelt de Bank tot betaling van de door PGM voor dit geding gemaakte kosten aan rechtskundige bijstand, begroot op Afl. 1.400.-;
  • gelast dat het door PGM gestorte griffierecht van Afl. 25.- aan haar wordt terugbetaald.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.J. van Ettekoven, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 24 april 2024 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (LAR-zaken).
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij de griffie van dit Gerecht.
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de dag van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van Afl. 75 verschuldigd.

Bijlage bij de uitspraak van 24 april 2024 (AUA202303769)

Het wettelijk kader
De Landsverordening voorkoming en bestrijding witwassen en terrorismefinanciering (AB 2011 no. 28)
Ingevolge artikel 1 van de Lwtf (AB 2011 no. 28, zoals laatstelijk gewijzigd bij AB 2017 no. 45), wordt onder dienstverlener verstaan, een financiële of een aangewezen niet-financiële dienstverlener. Onder niet-financiële dienstverlener wordt in artikel 1, eerste lid, sub 3º verstaan, een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die beroeps- of bedrijfsmatig handelt in of bemiddelt bij het aan- en verkopen van onroerende zaken, voertuigen, schepen, luchtvaartuigen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, en de rechten waaraan deze zaken zijn onderworpen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, verrichten dienstverleners ter voorkoming en bestrijding van witwassen, terrorismefinanciering en proliferatiefinanciering een cliëntenonderzoek dat in ieder geval omvat:
a. de identificatie van de cliënt en de verificatie van diens identiteit;
b.de identificatie van de uiteindelijk belanghebbende en het treffen van redelijke maatregelen om de identiteit van de uiteindelijke belanghebbende zodanig te verifiëren dat de dienstverlener overtuigd is van de identiteit van die uiteindelijke belanghebbende;
c. de vaststelling van het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie;
d. de verrichting van doorlopende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die de dienstverlener heeft van de cliënt en de uiteindelijke belanghebbende, van hun risicoprofiel, met, in voorkomend geval, een onderzoek naar de bron van het bij de transactie of zakelijke relatie gemoeide vermogen.
Ingevolge het tweede lid strekt het cliëntenonderzoek zich tevens uit tot de wederpartij van de cliënt van de dienstverlener, indien een dienstverlener een aangewezen niet-financiële dienstverlener als bedoeld in ten 3° van de definitie van het begrip “aangewezen niet-financiële dienstverlener” is.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, gaat een dienstverlener ten aanzien van een cliënt die een rechtspersoon of een juridische constructie is na, of de natuurlijke persoon die stelt namens die cliënt te handelen daartoe bevoegd is, stelt de identiteit van die natuurlijke persoon vast en verifieert deze identiteit voordat hij de dienst verleent, en legt de gegevens over de rechtsvorm en de vertegenwoordiging van de cliënt vast.
Ingevolge het tweede lid, treft een dienstverlener ten aanzien van een cliënt als bedoeld in het eerste lid, redelijke maatregelen die in ieder geval ertoe leiden dat de dienstverlener inzicht verkrijgt in de eigendoms- en feitelijke zeggenschapsstructuur van de cliënt.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, onder b, verricht een aangewezen niet-financiële dienstverlener een cliëntenonderzoek in de navolgende gevallen: (c) indien het een aangewezen niet-financiële dienstverlener betreft als bedoeld in ten 3° van de definitie van het begrip “aangewezen niet-financiële dienstverlener”, het in of vanuit Aruba handelen in of bemiddelen bij het aan- en verkopen van de daarin bedoelde registergoederen, alsmede de rechten waaraan deze zaken onderworpen zijn.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, verricht een dienstverlener een cliëntenonderzoek voordat de zakelijke relatie wordt aangegaan of een incidentele transactie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen b of c, dan wel een transactie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdelen b tot en met f, wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 25 stelt de minister, na overleg met het Meldpunt en zo nodig per daarbij te onderscheiden groepen dienstverleners of categorieën transacties, indicatoren vast aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, meldt een dienstverlener een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie hem bekend is geworden, aan het Meldpunt.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de Bank ter zake van de overtreding van bij of krachtens artikel 3 tot en met 6, eerste, tweede of vierde lid, 8, eerste lid, 11 tot en met 19 en 26 gestelde voorschriften, een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid kan de Bank ter zake van de in het eerste lid bedoelde feiten ook een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste Afl. 1.000.000,- per afzonderlijke overtreding.
Ingevolge het vijfde lid worden bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, regels gesteld met betrekking tot de grondslagen voor de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete per overtreding. De overtredingen worden gerangschikt in categorieën naar zwaarte van de overtreding met de daarbij behorende basisbedragen, minimumbedragen en maximumbedragen.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, draagt een dienstverlener die een kantoor of dochtermaatschappij heeft buiten Aruba ervoor zorg dat het bijkantoor respectievelijke de dochtermaatschappij zoveel mogelijk de bij of krachtens deze landsverordening gestelde voorschriften en de internationaal aanvaarde normen voor de voorkoming en bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering toepassen.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, voeren dienstverleners een adequaat beleid en beschikken over schriftelijk vastgelegde procedures en maatregelen die gericht zijn op de voorkoming en bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, in het bijzonder van de toepassing van de Hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze landsverordening.
Landsverordening voorkoming en bestrijding witwassen en terrorismefinanciering, zoals geldend na inwtr. AB 2022 no. 158.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, past een dienstverlener die deel uitmaakt van een groep het op het niveau van de groep geldende beleid en de procedures en maatregelen op effectieve wijze toe, voor zover die voldoen aan de bij of krachtens deze landsverordening gestelde regels.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, draagt een dienstverlener die een bijkantoor, agent of dochtermaatschappij heeft buiten Aruba, ervoor zorg dat het bijkantoor, de agent, respectievelijk de dochtermaatschappij het beleid en de procedures en maatregelen bedoeld in artikel 45 effectief toepast.
Het Landsbesluit grondslagen bestuurlijke handhaving Lwtf (AB 2011 no. 78)
Ingevolge artikel 2 geldt ten behoeve van de oplegging van een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete de volgende categorierangschikking:
Artikel
Categorie
3
2
4
2
5
2
6, eerste, tweede of vierde lid
2
7
2
8, eerste lid
1
9
2
10, tweede lid
1
10, derde lid
2
11
2
12
2
13
2
14
2
15
2
16
2
17
2
18
2
19
1
26, eerste lid
2
26, tweede en derde lid
1
27
2
28, tweede lid
1
31
2
33
1
34
1
35, zesde lid
2
36, vierde lid
2
45, eerste lid en tweede lid
2
45, derde lid
1
46
2
47
2
48, tweede en derde lid, tweede volzin
2
50, eerste, tweede en vierde lid
1
54
2
Ingevolge artikel 4 geldt ten aanzien van de basisbedragen, minimumbedragen en maximumbedragen voor de bestuurlijke boete de volgende indeling:
Categorie
Basisbedrag
Minimumbedrag
Maximumbedrag
1
Afl. 50.000,-
Afl. 0,-
Afl. 100.000,-
2
Afl. 500.000,-
Afl. 0,-
Afl. 1.000.000,-
Ingevolge artikel 5, eerste lid, stelt de Bank een bestuurlijke boete vast op het basisbedrag.
Ingevolge het tweede lid, verlaagt of verhoogt de Bank het basisbedrag, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste 100%, indien een dergelijke verlaging of verhoging gerechtvaardigd wordt door:
a. de ernst of de duur van de overtreding, of
b. de mate van verwijtbaarheid van de overtreder.
Ingevolge het derde lid, houdt de Bank bij het vaststellen van de bestuurlijke boete rekening met de draagkracht van de overtreder. Daarbij kan de Bank de op te leggen bestuurlijke boete verlagen met ten hoogste 100%.
Regeling indicatoren ongebruikelijke transacties (AB 2012 no. 47)
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c worden als indicator van verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties, aangemerkt (c) alle girale transacties ter waarde van Afl. 500.000,- of de tegenwaarde daarvan in vreemde valuta, of meer.
Ingevolge artikel 5 stelt het Hoofd (van het Meldpunt) voor elke indicator een meldcode vast ten behoeve van de dienstverleners en zorgt ervoor dat de dienstverleners daarvan op de hoogte zijn.