ECLI:NL:OGEAA:2023:339

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
AUA202204567
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en afwijzing van internationale bescherming in Aruba

In deze zaak heeft appellant, een Venezolaanse man, op 5 april 2018 een verzoek om internationale bescherming ingediend in Aruba. Dit verzoek werd op 23 december 2019 afgewezen door de Minister van Arbeid, Energie en Integratie. Appellant maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 2 december 2022 ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zitting op 3 mei 2023 was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder niet verschenen was. Het gerecht heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het beroep tegen de brief van 2 december 2022 niet-ontvankelijk is, omdat deze brief geen beslissing bevatte waartegen beroep kan worden ingesteld. Het gerecht oordeelde verder dat de bestreden beslissing van de verweerder, die het bezwaar van appellant ongegrond verklaarde, in stand bleef. Het gerecht overwoog dat appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij voldeed aan de criteria van het Vluchtelingenverdrag en dat er geen gegronde vrees voor vervolging was. De uitspraak werd gedaan op 14 juni 2023, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard en de kosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

Uitspraak van 14 juni 2023
Lar nr. AUA202204567

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Appellant],

wonende in Aruba,
APPELLANT,
gemachtigde: drs. M.L. Hassell,
gericht tegen:

DE MINISTER VAN ARBEID, ENERGIE EN INTEGRATIE,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
niet verschenen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft op 5 april 2018 een verzoek gedaan om internationale bescherming (het asielverzoek). Bij beschikking van 23 december 2019 is dit verzoek afgewezen.
Hiertegen heeft appellant op 29 januari 2020 bezwaar gemaakt. Bij schrijven van 7 februari 2020 heeft de heer Hassell voornoemd namens appellant, een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
Bij beslissing van 2 december 2022 (de bestreden beslissing) heeft verweerder het bezwaar van appellant, ongegrond verklaard. Bij brief van diezelfde datum (de brief) heeft verweerder appellant in de gelegenheid gesteld het geconstateerde verzuim ten aanzien van de machtiging van de heer Hassell, te herstellen.
Tegen zowel de bestreden beslissing als de brief heeft appellant op 29 december 2022 beroep ingesteld bij dit gerecht.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend, noch de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het gerecht heeft de zaak behandeld ter zitting van 3 mei 2023, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, ondanks daartoe behoorlijk te zijn opgeroepen, niet verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

Beroep tegen de brief

1. Het gerecht overweegt allereerst dat het beroep voor zover gericht tegen de brief, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de brief geen beslissing behelst waartegen beroep kan worden ingediend. In die brief wordt appellant immers slechts in de gelegenheid gesteld een geconstateerd verzuim te herstellen. Met appellant is het gerecht van oordeel dat het niet wenselijk is dat verweerder op dezelfde datum zowel appellant in de gelegenheid stelt een verzuim te herstellen als een beslissing op bezwaar neemt, zonder het herstel af te wachten, maar van een gesplitste beslissing op bezwaar is geen sprake.
De bestreden beslissing
2. Aan de bestreden beslissing is ten grondslag gelegd, dat appellant niet genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de beoordelingselementen van het Vluchtelingenverdrag, omdat appellante heeft nagelaten uiteen te zetten wat de reikwijdte is van de vrees voor vervolging in verband met een van de beschermingsgronden. In de beslissing staat – voor zover hier van belang – verder het volgende:
“(…) U heeft in prima noch in bezwaar aangegeven dat u geen beschermingsmogelijkheden heeft in eigen land, noch heeft u in prima of bezwaar gesteld dat u geen interne relocatiemogelijkheden heeft in uw land van herkomst. U stelt louter dat u door de CICPC-inspecteurs bedreigd bent geweest en dat zij zodanig nog werkzaam zijn, [reden] waarom u niet naar uw land van herkomst kan terugkeren. U geeft ook heel expliciet aan dat u geen bescherming heeft gezocht of verzocht van uw autoriteiten noch heeft u enige poging ondernomen om interne reallocatiemogelijkheden te bezien.
(…) en heeft u ook in bezwaar onvoldoende verklaard ten aanzien van de vervolging naar uw politieke overtuiging en de daardoor ontstane vrees voor vervolging. (…) u laat ook na te detailleren wat de reikwijdte is van de vervolging dat u vreest van de CICPC-inspecteurs, eveneens het verband hiervan met uw politieke overtuiging, althans met een beschermde grond. (…)
Beslissing op bezwaar
U heeft als hoofdaanvrager een verzoek ingediend tot bescherming van uzelf door Land Aruba. U stelt dat u niet terug kunt keren naar uw land van herkomst.
U heeft echter ook niet in bezwaar ten genoegen van het Land Aruba aannemelijk kunnen maken dat u voldoet aan de beoordelingselementen van het vluchtelingenverdrag (…). Tevens is bij ambtshalve toetsing niet gebleken c.q. aannemelijk gemaakt dat bij eventuele terugkeer u (…) risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen zoals voorgeschreven door het EVRM.
Uw bezwaarschrift wordt derhalve op beide grondslagen
ongegrondverklaard. (…)”.
Standpunt appellant
3. Appellant kan zich niet verenigen met de bestreden beslissing en stelt dat een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaren tegen de afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming niet heeft plaatsgevonden, terwijl het horen een essentieel onderdeel vormt van de verplichte bezwaarschriftprocedure. Hij verzoekt vernietiging van de bestreden beslissing met bepaling dat verweerder alsnog appellant op diens bezwaren zal horen, met veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Het geschil
4. Ter beantwoording ligt voor de vraag of verweerder in redelijkheid het bezwaar van appellant gericht tegen de afwijzende beschikking op zijn asielaanvraag, ongegrond heeft mogen verklaren. Bij de beoordeling neemt het gerecht het volgende in aanmerking.
Feiten
5.1
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1982 in Venezuela en van Venezolaanse nationaliteit, is op 10 juni 2017 Aruba als toerist binnengekomen met een toegestane verblijfsduur van dertig dagen. Na verloop van zijn toeristisch verblijf is appellant niet vertrokken.
5.2
Op 5 april 2018 heeft appellant een asielaanvraag ingediend. Appellant is toen drie keer gehoord, waarna bij beschikking van 23 december 2019 verweerder de asielaanvraag heeft afgewezen, omdat - samengevat - appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij voldoet aan de beoordelingselementen van het vluchtelingenverdrag.
5.3
Tegen deze beschikking heeft appellant op 29 januari 2020 bezwaar gemaakt.
5.4
Tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft appellant beroep ingesteld en een verzoek ex artikel 54 van de Lar ingediend bij dit gerecht. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer AUA202001491 en het verzoekschrift onder zaaknummer AUA202000289.
5.5
Bij uitspraak van dit gerecht van 19 februari 2020 (AUA202000289) is het verzoek afgewezen. Het gerecht heeft daarbij het volgende overwogen:
“(…)
5.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat verzoeker na terugkeer vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag zal behoeven te vrezen. Dat verzoeker een conflict over het aanpassen van studiecijfers had met enige studenten die een opleiding volgden aan de universiteit waar verzoeker werkzaam was, kan niet gezien worden als vervolging door de overheid. Het enkele feit dat de desbetreffende studenten als agenten werkzaam waren voor de Venezolaanse overheid, is daartoe onvoldoende.
5.4
Verder is geenszins gebleken dat verzoeker na terugkeer onderworpen zal worden aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. (…)”
5.6
Appellant is in februari 2020 uit Aruba vertrokken en in januari 2021 clandestien weer binnengekomen. In de tussenliggende periode heeft hij in Venezuela en negen maanden in Colombia gewoond. In Colombia heeft hij niet om internationale bescherming verzocht.
5.7
Bij uitspraak van dit gerecht van 28 september 2020 (AUA202001491) heeft het gerecht de fictieve (afwijzende) beslissing vernietigd en bepaald dat verweerder binnen drie maanden een reële beslissing dient te nemen op het bezwaar van appellant.
5.8
Hierna heeft appellant bij dit gerecht verzoekschriften ingediend strekkende tot het bepalen dat verweerder onder verbeurte van een dwangsom wordt gelast om alsnog op het bezwaar te beslissen.
Bij uitspraak van dit gerecht van 14 juli 2021 (AUA202100238) heeft het gerecht bepaald dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van de uitspraak alsnog moet beslissen op het bezwaar van appellant, thans onder verbeurte van een dwangsom van Afl. 300,- per dag dat verweerder in gebreke blijft om na die drie maanden een beslissing te nemen.
Bij uitspraak van dit gerecht van 28 september 2022 (AUA202201093) heeft het gerecht bepaald dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van de uitspraak alsnog moet beslissen op het bezwaar van appellant, thans onder verbeurte van een dwangsom van Afl. 300,- per dag dat verweerder in gebreke blijft om na die drie maanden een beslissing te nemen. Tijdens die zitting heeft appellant geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid zijn verhaal te doen over wat hem in Venezuela is overkomen (asielrelaas) op grond waarvan hij asiel heeft verzocht, en daartoe gesteld dat hij eerst de bezwaarfase wil doorlopen.
5.9
Bij de bestreden beslissing heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard
Het wettelijk kader
6.1
Het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag), aangepast bij het Protocol van New York, geeft in artikel 1A, aanhef en ten tweede, de volgende definitie van vluchteling: ‘Elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en ten gevolge van bovenbedoelde gebeurtenissen verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren’.
6.2
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag zal geen der Verdragsluitende Staten, op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging.
6.3
Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Asielrelaas
7. Desgevraagd heeft appellant ter zitting verteld waarom hij in Aruba asiel heeft verzocht. Samengevat en zakelijk weergegeven heeft hij het volgende verklaard.
In 2017 werd appellant door vier politieagenten bedreigd, omdat hij had geweigerd te doen wat zij wilden. Appellant werkte toen in de financiële administratie van een universiteit, waar politieagenten een opleiding volgden. De vier agenten hadden een onvoldoende behaald en ze wilden dat appellant hun studiecijfer zou wijzigen in een voldoende. Een gunstig resultaat van de opleiding was nodig voor een promotie. Nadat hij dit had geweigerd werd hij bedreigd met de dood en werd er op zijn huis geschoten.
In de negen maanden dat hij in Colombia heeft gewoond is hij weliswaar niet lastig gevallen door deze personen, maar het is voor die politieagenten veel makkelijker om hem in Colombia te vinden dan hier in Aruba. Colombia is niet zo veilig als Aruba. Hij heeft in Colombia ook geen asiel verzocht omdat de procedure daar erg moeilijk is. Toen appellant terugkeerde naar Venezuela hebben ze hem bedreigd. Ze zeiden tegen hem dat ze niet waren vergeten wat er was gebeurd en dat zij wisten dat appellant weer in Venezuela was. Appellant is veertien uur lang op het vliegveld aangehouden geweest. Zijn koffer is doorzocht en men wilde geld. Toen hij werd vrijgelaten is hij eerst bij zijn moeder en daarna bij een tante gaan wonen. In Venezuela is hij hierna niet meer lastig gevallen door die agenten.
De beoordeling
8. Het betoog van appellant dat verweerder eerst de hoorzitting bij de bezwaaradvies-commissie moest afwachten voordat hij op het bezwaar kon beslissen, slaagt in dit geval niet en het gerecht overweegt daartoe als volgt.
Appellant heeft op 29 januari 2020 bezwaar gemaakt en vervolgens verschillende procedures bij het gerecht gevoerd om verweerder te dwingen een reële beslissing op zijn bezwaar te geven. Het gerecht heeft verweerder telkens gelast om binnen een bepaalde termijn een beslissing te nemen. Die beslissing is vervolgens bijna drie jaar na het bezwaar, op 2 december 2022, gegeven. Gelet hierop en nu appellant in bezwaar geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, die ertoe hadden moeten leiden dat verweerder bij de heroverweging tot een andere beslissing had moeten komen, is het gerecht van oordeel dat verweerder in redelijkheid een beslissing op bezwaar heeft mogen nemen zonder het advies van de bezwaaradviescommissie af te wachten.
9.1
Verder overweegt het gerecht dat, vooropgesteld moet worden dat de veiligheidssituatie in Venezuela, hoewel zorgelijk, niet zodanig is dat een burger alleen al door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade. Het lag dan ook op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat met betrekking tot hem persoonlijke feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
9.2
Het gerecht is van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant niet aangemerkt kan worden als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Niet is immers gebleken dat appellant gegronde vrees voor vervolging heeft wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging. Met verweerder is het gerecht van oordeel dat uit de verklaringen van appellant niet is gebleken dat er sprake is van vervolging van appellant door de Venezolaanse autoriteiten. Uit zijn asielrelaas volgt dat appellant door enkele politieambtenaren van
Cuerpo de Investigaciones Cientificas, Penales y Criminalistas (CICPC)is bedreigd omdat hij heeft geweigerd om hun studieresultaten in de administratie te veranderen in een voldoende, en dat deze politieambtenaren een positief resultaat voor de opleiding nodig hadden voor een promotie. Deze politieambtenaren hebben dus kennelijk louter gehandeld uit eigen belang. Dat zij hebben gehandeld als actoren van de Staat is dan ook niet vast komen te staan. Verder is gebleken dat appellant gedurende een periode van ruim een jaar van februari 2020 tot januari 2021 rustig en ongedeerd in zowel Venezuela en Colombia heeft gewoond. In Colombia heeft hij geen asiel aangevraagd, omdat hij toen kennelijk geen behoefte aan internationale bescherming. In Venezuela heeft appellant geen aangifte gedaan tegen bedoelde politieambtenaren, terwijl niet is gebleken dat sprake was van vervolging door deze politieambtenaren wegens appellant zijn politieke overtuiging of een andere beschermingsgrond. Gelet hierop is appellant er dan ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij na zijn terugkeer in Venezuela vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag zal behoeven te vrezen.
9.3
Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij na terugkeer onderworpen zal worden aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Het gerecht overweegt dat de humanitaire crisis in Venezuela niet in overwegende mate is veroorzaakt door gewapend conflict, maar vooral het gevolg is van jarenlange economische crisis en politieke onrust. Uit de arresten van het EHRM van 28 juni 2011, Sufi en Elmi, paragrafen 281 en 282, en van 29 januari 2013, S.H.H. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0129JUD006036710, paragrafen 74 tot en met 77, volgt dat als een humanitaire situatie zich niet afspeelt in de context van een gewapend conflict, artikel 3 van het EVRM slechts wordt geschonden in 'very exceptional cases where the humanitarian grounds against removal are compelling' (vgl. Raad van State van 22 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1054). Van het bestaan van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is in deze niet gebleken.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling van verweerder in de kosten van de procedure bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de brief van 2 december 2022;
- verklaart het beroep gericht tegen de beslissing op bezwaar van 2 december 2022, ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. N.K. Engelbrecht, rechter in dit gerecht, en wordt geacht in het openbaar te zijn uitgesproken op 14 juni 2023 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (LAR-zaken).
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij de griffie van dit Gerecht.
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de dag van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van Afl. 75 verschuldigd.