In deze zaak vordert eiser, eigenaar van een vaartuig, schadevergoeding van het Land Aruba. Eiser stelt dat hij schade heeft geleden door rechtmatig verrichte opsporingsactiviteiten, waarbij zijn boot in beslag is genomen door de kustwacht en douane op 23 oktober 2016. De boot was in beslag genomen omdat de opvarenden niet beschikten over de benodigde papieren. Eiser had de boot op dat moment aan derden uitgeleend. In een brief van 28 april 2020 werd aan eiser meegedeeld dat de boot aan hem zou worden teruggegeven, wat in mei 2020 ook is gebeurd.
Eiser vordert een schadevergoeding van Afl. 31.870,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 28 april 2021, en verzoekt het Land in de kosten van het geding te veroordelen. Eiser stelt dat tijdens de inbeslagname onderdelen van de boot zijn gestolen en dat de boot beschadigd is geraakt, waardoor het Land aansprakelijk zou zijn voor de schade.
Het Land voert verweer en stelt dat de burgerlijke rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de vordering, aangezien de schade voortvloeit uit een strafvorderlijke inbeslagneming. De rechter oordeelt dat op basis van de artikelen 178 en 182 van het Wetboek van Strafvordering de burgerlijke rechter niet bevoegd is om de vordering te behandelen. Het Gerecht verklaart zich onbevoegd en veroordeelt eiser in de kosten van de procedure, die aan de zijde van het Land tot op heden op nihil zijn begroot.