ECLI:NL:OGEAA:2023:128

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
9 augustus 2023
Zaaknummer
AUA202100519
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over verkrijgende verjaring en onrechtmatige hinder door beplanting

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba werd behandeld, heeft eiser, die in persoon procedeerde, verschillende verklaringen voor recht gevorderd met betrekking tot een burengeschil. Eiser stelt dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van het dak boven de carport en de scheidingsmuur met pilaren die zich op de erfgrens bevinden. Het gerecht heeft vastgesteld dat de scheidingsmuur op de erfgrens staat en dat het deel van de muur dat zich niet onder het dak van de carport bevindt, mandelig is. Eiser heeft geen toestemming gekregen van de vorige eigenaren van het perceel van gedaagden voor de bouw van de carport, wat betekent dat hij niet te goeder trouw kan zijn geweest. Het gerecht concludeert dat eiser zich niet als onafgebroken bezitter heeft gedragen, waardoor de verjaring niet is voltooid. De vorderingen van eiser worden afgewezen.

Daarnaast vordert eiser de verwijdering van twee bomen die door gedaagden zijn geplant, op grond van onrechtmatige hinder. Het gerecht overweegt dat de bomen te dicht op de erfgrens staan en dat eiser hinder ondervindt van bladval en wortelgroei. Echter, het gerecht oordeelt dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de hinder onrechtmatig is. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagden.

Uitspraak

Vonnis van 29 maart 2023
Behorend bij A.R. AUA202100519 AR
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[naam eiser],
wonend in Aruba,
eiser, hierna te noemen: [eiser],
procederend in persoon,
tegen:
[naam gedaagde 1],
[naam gedaagde 2],
beiden wonend in Aruba,
gedaagden,
gemachtigde: mr. D.G. Croes.

1.DE VERDERE PROCEDURE

1.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 februari 2023, waarin het gerecht een comparitie ter plaatse bevolen heeft;
- de comparitie ter plaatse van de BS 8 en 10, gehouden op 1 maart 2023;
- de spreeknotitie van gedaagden;
- de handgeschreven aantekeningen van de griffier, opgesteld tijdens de comparitie ter plaatse en in het procesdossier gevoegd.
1.2
Vonnis is bepaald op vandaag. De in het tussenvonnis van 15 februari 2023 gebruikte verkorte aanduidingen worden ook in dit vonnis gebruikt.

2.DE VERDERE BEOORDELING

Vorderingen in het tussenvonnis van 15 februari 2023 weergegeven onder 3.1 sub A
Verkrijgende verjaring
2.1 [
eiser] heeft verschillende verklaringen voor recht gevorderd. Tijdens de comparitie ter plaatse (hierna: de comparitie) heeft [eiser] te kennen gegeven dat het voor hem van principieel belang is dat hij een uitspraak van het gerecht verkrijgt over de gevraagde verklaringen voor recht, los van een eventueel minnelijk overleg tussen partijen.
Alle gevorderde verklaringen zijn gebaseerd op de grond dat [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van het dak boven de carport dat enkele centimeters uitsteekt boven het perceel van gedaagden (de BS 10) en van het zich onder het dak bevindende deel van de scheidingsmuur met daarop geplaatst een aantal pilaren. Volgens [eiser] zijn het overhangende deel van het dak, de scheidingsmuur en de pilaren deel gaan uitmaken van zijn woning.
2.2
Vaststaat dat de scheidingsmuur over de gehele lengte op de erfgrens staat. Het deel van de muur dat zich niet onder het dak van de carport bevindt wordt door het gerecht, met partijen, beschouwd als gemeenschappelijk. Aangenomen wordt dat (in elk geval) het deel van de scheidingsmuur dat zich buiten de carport bevindt mandelig is. Partijen zijn voor dit stuk van de scheidingsmuur gezamenlijk verantwoordelijk voor het onderhoud en moeten bij afbraak of vervanging in onderling overleg treden.
Met betrekking tot het deel van de scheidingsmuur onder de carport, met daarop de pilaren, en het overhangende dak van de carport, moet worden beoordeeld of die, in afwijking van de rest van de scheidingsmuur, alleen aan [eiser] in eigendom toebehoren omdat zij deel zijn gaan uitmaken van zijn woning.
2.3
Het gerecht overweegt dat eigendom door verjaring enkel door onafgebroken bezit kan worden verkregen. Een beroep op verkrijgende verjaring slaagt wanneer komt vast te staan dat sprake is van onafgebroken bezit te goeder trouw (al dan niet in opvolging van rechtsvoorgangers) gedurende tien jaar (artikel 3:99 lid 1 BW) en, bij gebreke van goede trouw, gedurende een termijn van twintig jaren (artikelen 3:105 jo. 3:306 BW). De verjaring gaat lopen vanaf de dag na het begin van het bezit (artikel 3:101 BW).
2.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de carport medio 1989 door [eiser] is gebouwd en dat [eiser] destijds over de bouw van de carport contact heeft gezocht met de toenmalige eigenaren van het perceel van gedaagden, de zus en broer van gedaagde sub 1. Op dat moment was dat perceel nog onbebouwd. Vaststaat dat [eiser] van de voormalige eigenaren geen toestemming heeft gekregen voor de bouw van de carport. In die situatie kan enkel sprake zijn van verkrijgende verjaring te kwader trouw, althans niet te goeder trouw. Vereist is dat [eiser] gedurende een termijn van twintig jaar vanaf medio 1989 het onafgebroken bezit heeft gehad van het overhangende deel van het dak van de carport, de scheidingsmuur en de pilaren.
2.5
De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 BW en volgende. Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen met inachtneming van de in artikel 3:108 BW e.v. gegeven regels en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Er is pas sprake van bezit wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Het idee hierachter is dat op deze wijze verzekerd is dat van verjaring pas sprake kan zijn als de rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht (
in dit geval (de rechtsvoorgangers van) gedaagden), uit gedragingen van degene zich op verjaring beroept (
in dit geval [eiser]) duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert eigenaar te zijn, zodat hij (
gedaagden) tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
2.6
Gesteld noch gebleken is dat sprake is van bezitsdaden van [eiser] ten aanzien van het overhangende deel van het dak van de carport en daaronder de scheidingsmuur met pilaren aan beide zijden. Het gerecht overweegt daartoe als volgt.
Voor de inbezitneming van een onroerende zaak geldt de verzwaarde eis van artikel 3:113 lid 2 BW. Dit betekent dat de machtsuitoefening van de inbezitnemer die van de oorspronkelijke (mede-) bezitter geheel teniet moet doen en dat van inbezitneming in beginsel geen sprake zal zijn indien de oorspronkelijke bezitter nog (mede) macht over het goed behoudt.
Tijdens de comparitie heeft [eiser] desgevraagd verklaard dat hij ten aanzien van het overhangende deel van het dak van de carport, de scheidingsmuur en de pilaren nimmer kenbaar bijzondere onderhoudshandelingen heeft verricht (wat, gelet op de uiterlijke staat aan zijn zijde, ook te zien is). Gesteld noch gebleken is verder dat [eiser] andere handelingen heeft verricht waaruit jegens gedaagden onmiskenbaar blijkt dat [eiser] pretendeerde rechthebbende te zijn van het geheel. In het bijzonder is niet gesteld of gebleken dat [eiser] dergelijke handelingen heeft verricht ten aanzien van het gedeelte van het dak, de scheidingsmuur en de pilaren dat zich aan de zijde van gedaagden bevindt. De enige kenbare actie die [eiser] heeft ondernomen is het in 1989 bouwen van de carport en het nadien op zijn oprit parkeren van zijn auto onder het dak van de carport.
Gedaagden hebben daartegenover gesteld, en tijdens de comparitie heeft het gerecht dit ook kunnen constateren, dat zij hun kant van de scheidingsmuur en de pilaren met zorg hebben onderhouden, net zoals zij dat ten aanzien van het overige deel van de scheidingsmuur en hun gehele perceel hebben gedaan. Onbetwist is dat gedaagden de kosten voor dat onderhoud zelf hebben gedragen en blijven dragen.
Gegeven die situatie is bij het gerecht de indruk ontstaan dat [eiser] feitelijk de lusten (het zijn van vol eigenaar) en niet de lasten (o.a. de gebruikelijk door een eigenaar te dragen (onderhouds-)verplichtingen van financiële aard) van het door hem gestelde volle eigendomsrecht wenst te dragen. Dat laatste is nu juist inherent aan het zijn van (gepretendeerd) bezitter/vol eigenaar. De kennelijk louter interne wil van [eiser] om als rechthebbende op te treden is voor het zijn van bezitter verder niet van betekenis.
Voor wat betreft de positie van de rechtsvoorgangers van gedaagden is gegeven dat zij geen toestemming aan [eiser] hebben gegeven voor de bouw van de carport. Daaruit leidt het gerecht af dat de vorige eigenaren eventuele bezitsdaden van [eiser] die voor 2007 zouden hebben plaatsgevonden ([eiser] heeft dit verder niet onderbouwd gesteld) ook niet als zodanig zullen hebben geduid.
Daarmee komt het gerecht tot de conclusie dat [eiser] zich in de periode vanaf medio 1989 en de twintig jaar daarna niet als onafgebroken bezitter heeft gedragen. Daarmee is de verjaring niet voltooid.
2.7
De vorderingen van [eiser], in het tussenvonnis van 15 februari 2023 weergegeven in 3.1 sub A, worden daarom afgewezen. De vorderingen weergegeven in 3.1. sub B onder 8, 9, voor zover die vordering ziet op schade als gevolg van het aanbrengen van de afscheiding tussen de openingen, en 10 van het tussenvonnis, die verband houden met de gevorderde verklaringen voor recht, ondergaan hetzelfde lot en worden eveneens afgewezen.
Resterende vorderingen weergegeven in het tussenvonnis van 15 februari 2023 onder 3.1 sub B
2.8
Het gerecht ziet aanleiding om thans tot de beoordeling van de resterende vorderingen van [eiser], in het tussenvonnis van 15 februari 2023 weergegeven onder 3.1 sub B, over te gaan.
2.9
Ter beoordeling resteren nog de vorderingen weergegeven in 3.1 sub B onder 6, 7 en 9 (voor zover die laatste vordering ziet op door [eiser] gestelde geleden schade als gevolg van door gedaagden aangebrachte begroeiing).
Inmiddels spitst het geschil tussen partijen zich slechts nog toe op de Neemboom die op het voorerf van gedaagden staat en de Mispelboom aan de achterzijde van het erf van gedaagden. Beide bomen zijn in/omstreeks 2007 door gedaagden geplant. Voor zover de vordering onder 6 de verwijdering van andere begroeiing dan deze twee bomen betreft, wordt dat deel van de vordering dus bij gebrek aan belang afgewezen. Eenzelfde lot treft de vordering onder 7. [eiser] heeft zijn belang bij die vordering onvoldoende gesteld en onderbouwd.
2.10 [
eiser] vordert verwijdering van de twee bomen en baseert zijn vordering op twee grondslagen.
2.10.1
In de eerste plaats stelt [eiser] dat de bomen dichter op de erfgrens staan geplaatst dan op grond van artikel 5:42 BW is toegestaan.
2.10.2
Als tweede grondslag stelt [eiser] dat de Neemboom en de Mispelboom verwijderd dienen te worden omdat de bomen onrechtmatige hinder veroorzaken. De bomen hebben, aldus [eiser], onevenredige gevolgen voor de lichtinval op en de luchttoevoer naar het perceel van [eiser]. Daarnaast ondervindt [eiser] hinder van de bladval van de Neemboom op zijn terrein en schieten wortels van de Neemboom door onder het perceel van [eiser], alwaar zij schade kunnen veroorzaken.
Het gerecht zal deze beide grondslagen hierna apart bespreken.
Afstand van de bomen tot de erfgrens
2.11
Op grond van artikel 5:42 BW is het niet toegestaan om binnen een afstand van twee meter van de erfgrens van een aangrenzend perceel bomen te hebben, waarbij gemeten moet worden vanaf het midden van de voet van de boom. Evenmin is het toegestaan om binnen een afstand van een halve meter van de erfgrens van een aangrenzend perceel heesters en/of heggen te hebben.
Tijdens de comparitie heeft gedaagde sub 1 op verzoek van het gerecht en met instemming van [eiser] de afstand van de Neemboom en de Mispelboom tot de erfgrens opgemeten. Geconstateerd is dat de Neemboom op 1.30 meter van de erfgrens staat en de Mispelboom op 1.11 meter afstand (beide gemeten vanaf het midden van de stam van de boom). De Mispelboom is volgens [eiser] 2.70 meter hoog en 3.60 meter breed. Dat de bomen te dicht op de erfgrens staan is ook niet in geschil tussen partijen. Gedaagden hebben enkel opgemerkt dat zij gehecht zijn aan de bomen, die schaduw geven en voor privacy zorgen, doordat ze inkijk afschermen, en dat verwijdering een disproportionele maatregel betreft.
2.12
In zijn algemeenheid geldt als uitgangspunt dat de eigenaar van een erf de vrijheid heeft dat erf naar eigen inzicht te voorzien van beplantingen. Dat uitgangspunt is echter niet onbeperkt, het is niet toegestaan om op een dusdanige wijze te beplanten dat een aangrenzend erf in te grote mate van licht en/of lucht wordt afgesneden, dan wel anderszins onaanvaardbare hinder ondervindt. Tegen deze achtergrond is via artikel 5:42 BW in een regeling voorzien die ertoe strekt te voorkomen dat hoog opschietende beplanting zich te dicht tegen de erfgrens bevindt. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen heesters en heggen enerzijds, en bomen anderzijds. Dat onderscheid vindt zijn achtergrond in de aanname dat een boom in de regel een grotere hoogte zal bereiken dan een heester of heg, en daarom op een grotere afstand van de erfgrens moet staan.
2.13
Gelet op de strekking van de wet zal het gerecht de vordering tot verwijdering van de Neemboom en de Mispelboom op deze grondslag niet toewijzen. Daarbij neemt het gerecht in aanmerking dat [eiser] zijn belang bij verwijdering onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt in de situatie dat partijen nu eenmaal in een woonwijk in een stedelijke omgeving wonen, terwijl [eiser] op zijn eigen perceel ook een groot aantal hoge bomen heeft staan. Enkel een minder ingrijpende maatregel als het terugsnoeien van de beplanting zou hier aangewezen zijn, maar dat is niet gevorderd. Bovendien is gebleken dat gedaagden naar aanleiding van eerdere verzoeken van [eiser] reeds voor goed onderhoud en het snoeien van de bomen en andere beplanting met behulp van een tuinman zorgdragen. Daarbij zorgt de tuinman van gedaagden er tevens voor dat de oprit van [eiser] bladvrij geraakt. De feitelijke situatie is dus dat de Neemboom en de Mispelboom niet over de erfgrens met [eiser] hangen en dat de Neemboom op aansporing van [eiser] door gedaagden reeds ingrijpend is gesnoeid.
Onrechtmatige hinder door de beplanting
2.14
Als tweede grondslag voor zijn vordering tot verwijdering van de Neemboom en de Mispelboom heeft [eiser] aangevoerd dat de huidige aanwezigheid daarvan onrechtmatige hinder veroorzaakt als bedoeld in artikel 5:37 jo. 6:162 BW.
2.15
Het gerecht stelt in dit verband voorop dat dit artikel er niet toe strekt iedere hinder te verbieden. Tot op zekere hoogte hebben buren hinder van elkaar te dulden, hoe vervelend zij dat ook vinden. Dat wordt pas anders wanneer hinder dermate veel overlast geeft, dat deze onrechtmatig moet worden geacht. Waar die grens ligt is niet in zijn algemeenheid te zeggen. Het antwoord is afhankelijk van de aard, ernst en duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden (HR 3 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0235)
2.16
Bladval
[eiser] voert in de eerste plaats aan dat hij onrechtmatige hinder ondervindt ten gevolge van (in zijn ogen) overvloedige bladval van de Neemboom. [eiser] stelt dat hij dagelijks bladeren van zijn erf moet vegen.
Het gerecht oordeelt als volgt. Bladval, afkomstig uit de tuin van buren, is bij uitstek één van de soorten hinder die buren van elkaar kunnen ondervinden, en in beginsel hebben te dulden. Duidelijk, en tijdens de comparitie ook geconstateerd, is dat afvallende bladeren uit de tuin van gedaagden (kunnen) neerkomen op het erf van [eiser]. Tijdens de comparitie is verder gebleken dat de takken van de bomen die op het erf van [eiser] staan over zijn oprit hangen, anders dan de takken van de Neemboom, en dus de gestelde bladval kunnen genereren. Het is het gerecht uit de stukken van [eiser] en tijdens de comparitie niet gebleken dat de bladval van alleen de Neemboom van dermate omvang is dat deze meer is dan [eiser] moet dulden en daarmee onrechtmatig is. Daarbij komt dat, zoals hiervoor is overwogen, de tuinman van gedaagden de oprit van [eiser] regelmatig bladvrij maakt. Voor zover [eiser] stelt dat dit anders is, heeft hij zijn stellingen onvoldoende onderbouwd.
2.17
Boomwortels
In de tweede plaats voert [eiser] aan dat de wortels van de Neemboom doorgroeien in zijn perceel en in die zin onrechtmatige hinder opleveren en schade kunnen veroorzaken.
Vooropgesteld zij dat, voor zover wortels van de Neemboom van gedaagden doorgroeien in de bodem van het perceel van [eiser], dit inderdaad een onrechtmatige situatie oplevert nu daarmee sprake zou zijn van een inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser]. Niet voor niets geeft artikel 5:44 lid 2 BW [eiser] het recht dergelijke wortels te (laten) verwijderen, behoudens wanneer de gevolgen daarvan voor gedaagden onevenredig grote schade zouden opleveren. Hieruit volgt echter niet dat de enkele aanwezigheid van doorschietende wortels ook voldoende is om de verwijdering van de bijbehorende Neemboom te kunnen vorderen. Dit geldt temeer nu niet zonder meer zeker is dat de doorgroeiende wortels de wortels van de Neemboom zijn. [eiser] heeft die stelling niet (voldoende) onderbouwd. Evengoed is het mogelijk dat het gaat om de wortels van (een van) de bomen in de voortuin van [eiser].
2.18
Ontnemen van lucht en licht
[eiser] heeft nog gesteld dat de bomen, en dan in het bijzonder de Neemboom, onrechtmatige hinder opleveren, omdat zij hem licht en lucht ontnemen. Gedaagden hebben dit gemotiveerd betwist. Het gerecht heeft tijdens de comparitie kunnen vaststellen dat op verschillende plekken op de oprit van [eiser] aangename wind te voelen is. Dat de bomen van gedaagden en de door gedaagden geplaatste afrastering tussen de pilaren (te) veel lucht ontnemen is niet gebleken. Hooguit kan geconstateerd worden dat de wind aan de achterzijde van het perceel bij de slaapkamer van [eiser] minder circuleert, maar dit kan net zo goed teweeg worden gebracht door het door [eiser] geplaatste dak van de carport. Omdat [eiser] in zijn slaapkamer een airconditioning heeft die, indien en voor zover [eiser] niet met airconditioning wenst te slapen, overdag kan worden aangezet om zo koelte te brengen, ziet het gerecht het belang van [eiser] bij zijn vordering op dit punt niet.
Daarnaast geldt dat niet gebleken is dat de door [eiser] gestelde lichtontneming enkel wordt veroorzaakt door de bomen op het erf van gedaagden, gelet op de indeling van het perceel van [eiser] zelf. Tegelijkertijd geldt dat partijen nu eenmaal in een stedelijke omgeving wonen waarin veel bebouwing is en lichtontneming inherent is aan de opzet van een woonwijk.
2.19
Ten slotte is gesteld noch gebleken dat (de door [eiser] gestelde hoogte en breedte van) de Mispelboom, voor zover hiervoor niet al aan de orde geweest, de hiervoor besproken klachten van [eiser] voor wat betreft onrechtmatige hinder teweegbrengt.
2.2
Het gerecht komt aldus tot het oordeel dat de vordering van [eiser] onder 3.1 sub 6 ook afgewezen moet worden. Andere omstandigheden, zoals de omstandigheid dat de Neemboom en de Mispelboom nog niet aanwezig waren toen [eiser] zijn perceel kocht, heeft het gerecht meegewogen, maar leiden niet tot een ander oordeel. Voor toewijzing van schade veroorzaakt door de aanwezigheid van de Neemboom en de Mispelboom is dan ook geen plaats.
2.21
Het gerecht merkt nog op dat gedaagden tijdens de comparitie hebben toegezegd om [eiser] in het vervolg tijdig op de hoogte te stellen van de komst van de tuinman voor zover deze zijn werkzaamheden vanaf het erf van [eiser] moet uitvoeren. Het gerecht gaat ervan uit dat gedaagden die toezegging zullen nakomen.
Conclusie
2.22
De vorderingen van [eiser] worden afgewezen. [eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten van gedaagden.

3.DE UITSPRAAK

Het gerecht:
3.1
wijst de vorderingen af,
3.2
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, die tot de datum van de uitspraak aan de kant van gedaagden worden begroot op Afl. 3.750,- aan salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. van Voorthuizen, rechter, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 29 maart 2023 in aanwezigheid van de griffier.