ECLI:NL:OGEAA:2023:118

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
7 augustus 2023
Zaaknummer
AUA201904304
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele zaak over geldvordering en gerechtvaardigd vertrouwen in de overeenkomst tussen eiseressen en Johnson’s Supermarket N.V.

In deze civiele zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, hebben eiseressen, vertegenwoordigd door mr. J.F.M. Zara, een geldvordering ingediend tegen Johnson’s Supermarket N.V. De procedure begon met een verzoekschrift op 11 december 2019, gevolgd door verschillende processtukken, waaronder een conclusie van antwoord en repliek. De eiseressen vorderen een bedrag van USD 106.278,--, vermeerderd met wettelijke rente, als vergoeding voor goederen die zij op verzoek van Johnson’s hebben ingekocht en geleverd. Johnson’s heeft echter betwist dat er een overeenkomst tot stand is gekomen, omdat de betrokken vertegenwoordiger niet bevoegd zou zijn geweest om namens het bedrijf te handelen.

Het Gerecht heeft de stellingen van beide partijen zorgvuldig overwogen. Het heeft vastgesteld dat, ondanks het verweer van Johnson’s, er voldoende aanwijzingen zijn dat eiseressen gerechtvaardigd hebben vertrouwd op de totstandkoming van de overeenkomst. Dit blijkt uit de omstandigheden waaronder de goederen zijn ingekocht en geleverd, en het feit dat Johnson’s geen actie heeft ondernomen om de situatie recht te zetten. Het Gerecht concludeert dat Johnson’s toerekenbaar de schijn heeft gewekt dat de overeenkomst bevoegdelijk tot stand is gekomen.

Uiteindelijk heeft het Gerecht de vordering van eiseressen toegewezen, met een veroordeling van Johnson’s tot betaling van USD 90.066,10, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 december 2019. Daarnaast is Johnson’s veroordeeld in de proceskosten van eiseressen, die zijn begroot op Afl. 1.910,-- aan griffiegeld, Afl. 215,-- aan verschotten en Afl. 4.000,-- aan salaris van de gemachtigde. Het vonnis is uitgesproken op 15 maart 2023 door mr. J.A. van Voorthuizen.

Uitspraak

Vonnis van 15 maart 2023
Behorend bij A.R. nr. AUA201904304
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[naam eiseres1]in haar hoedanigheid van erfgenaam van [naam erflater]
Y/O [maatschap]
wonend respectievelijk gevestigd in de Dominicaanse Republiek,
eiseressen,
hierna: gezamenlijk [eisers],
gemachtigde: mr. J.F.M. Zara,
tegen:
de naamloze vennootschap
Johnson’s Supermarket N.V,
h.o.d.n. Johnson’s Super Center,
gevestigd te Aruba,
gedaagde,
hierna: Johnson’s,
gemachtigde: D. Tjin.
1. DE PROCEDURE
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- verzoekschrift, ingediend op 11 december 2019,
- conclusie van antwoord,
- rolbeschikking van 14 oktober 2020,
- akte van 10 november 2021 van [eisers],
- conclusie van repliek,
- conclusie van dupliek.
1.2. Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.HET GESCHIL EN DE BEOORDELING DAARVAN

2.1.
Het verzoekschrift is ingediend door [naam erflater] Y/O [maatschap] In verband met het overlijden van [naam erflater] is de procedure geschorst, waarna [eiseres] de procedure als erfgenaam van [naam erflater], nadat zij is opgeroepen en bij gemachtigde is verschenen, heeft voortgezet. In de aanhef van het vonnis is dit tot uitdrukking gebracht.
2.2. [
eisers] vordert dat het gerecht bij uitvoerbaar te verklaren vonnis Johnson’s veroordeelt tot betaling van (i) een bedrag van USD 106.278,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 september 2018 tot de dag van voldoening en (ii) de proceskosten.
2.3. [
eisers] voert daartoe -samengevat- aan dat zij op verzoek van Johnson’s in de Dominicaanse Republiek onder meer levensmiddelen en schoonmaakmiddelen (de goederen) heeft ingekocht, deze heeft laten verschepen naar Aruba en heeft laten afleveren aan Johnson’s. De verschuldigde hoofdsom van USD 97.868,77, verminderd met door Johnson’s betaalde onkosten van de bemanning van het schip en brandstof voor de terugvaart naar de Dominicaanse Republiek van in totaal USD 7.802,67, heeft Johnson’s onbetaald gelaten. De vordering van [eisers] bedraagt dus USD 90.066,10. Daarnaast maakt [eisers] aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten.
2.4.
Johnson’s voert -samengevat- het volgende verweer. Alleen de procuratiehouder, de financieel directeur en de directeur van Johnson’s waren bevoegd namens Johnson’s overeenkomsten te sluiten. Met geen van deze personen heeft [eisers] afspraken gemaakt. Johnson’s heeft mevrouw [naam vertegenwoordiger van Johnson] toestemming gegeven om haar producten door Johnson’s te laten ontvangen en voor haar te bewaren. Zij heeft abusievelijk, althans zonder toestemming de factuur en daarna de Bill of Lading op naam van Johnson’s laten zetten. De goederen zijn bij Johnson’s afgeleverd en in haar magazijn opgeslagen. Johnson’s is bereid de goederen onder bepaalde voorwaarden aan [eisers] terug te geven.
2.5.
De stellingen van partijen worden hierna indien nodig besproken.
2.6.
Ter beantwoording ligt voor de vraag of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. [eisers] laat in het midden met welke (bevoegde) vertegenwoordiger(s) van Johnson’s gesprekken zijn gevoerd en afspraken zijn gemaakt over de inkoop, verscheping en levering van de goederen, maar betwist niet dat [vertegenwoordiger van Johnson] een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de overeenkomst. Het WhatsApp gesprek waar [eisers] zich op beroept (productie bij repliek) lijkt te zijn gevoerd met [vertegenwoordiger van Johnson]. De stelling van Johnson’s dat zij de goederen alleen voor [vertegenwoordiger van Johnson] zou ontvangen en bewaren, lijkt niet te rijmen met haar aanbod de goederen -onder voorwaarden- aan [eisers] terug te geven. Maar dat daargelaten, indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de overeenkomst niet met een bevoegde vertegenwoordiger van Johnson’s tot stand is gekomen, is het gerecht met [eisers] van oordeel dat Johnson’s toerekenbaar de schijn heeft gewekt bij [eisers] dat de overeenkomst bevoegdelijk tot stand is gekomen. Het gerecht neemt daarbij in aanmerking dat die schijn ook kan worden afgeleid uit een niet-doen, waaronder het laten voortbestaan van een bepaalde situatie. Johnson’s heeft gesteld dat [vertegenwoordiger van Johnson] abusievelijk, althans zonder toestemming de naam van Johnson’s heeft opgegeven voor de facturering en daarna de Bill of Lading. Dat Johnson’s op enig moment bij [eisers] aan de bel heeft getrokken om dit recht te zetten (door aan [eisers] mee te delen dat de factuur en de Bill of Lading op naam van [vertegenwoordiger van Johnson] moesten worden gesteld en zij de goederen enkel voor [vertegenwoordiger van Johnson] in bewaring zou nemen) is gesteld noch gebleken. Dat had wel op haar weg gelegen. In plaats daarvan heeft Johnson’s de situatie op zijn beloop gelaten. Het gerecht neemt daarbij het volgende in aanmerking. De factuur van [eisers] is voorzien van stempels met de bedrijfsnaam van Johnson’s (waarvan één met een handtekening). Het gerecht gaat er vanuit dat die stempels en handtekening door een vertegenwoordiger van Johnson’s zijn geplaatst. Al toen was dus duidelijk dat [eisers] ervan uitging dat zij in opdracht van Johnson’s handelde. Vervolgens is ook de Bill of Lading op naam van Johnson’s gesteld en door haar kennelijk ook gebruikt om de goederen in ontvangst te nemen, zonder [eisers] er op te wijzen dat Johnson’s niet haar opdrachtgever was. Op grond van deze feiten en omstandigheden mocht [eisers] er gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij de goederen in opdracht van Johnson’s had ingekocht en vervoerd naar Aruba. Ook neemt het gerecht in aanmerking dat, [eisers] heeft dat onweersproken gesteld, de invoerrechten voor de goederen door Johnson werden betaald en de kosten van de bemanning en de brandstof ten behoeve van de terugkeer van het schip waarmee de goederen van de Dominicaanse Republiek naar Aruba waren vervoerd, ten behoeve van [eisers] door haar werden voorgeschoten. Voor zover Johnsons’ onbevoegd is vertegenwoordigd, komt dat onder deze omstandigheden voor haar risico. Het verweer van Johnson’s dat tussen partijen wilsovereenstemming ontbreekt slaagt niet.
2.7.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door [eisers] gevorderde hoofdsom, waarvan hoogte door Johnson’s niet is betwist, zal worden toegewezen. [eisers] heeft niet onderbouwd waarom Johnson’s vanaf 25 september 2018 wettelijke rente is verschuldigd. De factuur is gedateerd op 27 augustus 2019. Tien procent daarvan moest betaald worden bij levering van de goederen en het restant tien dagen daarna. Wanneer de goederen precies zijn geleverd is niet duidelijk. De wettelijke rente over de hoofdsom zal worden toegewezen vanaf 11 december 2019 (de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift) tot de dag van betaling.
2.8.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten zal het gerecht afwijzen nu [eisers] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dergelijke kosten zijn gemaakt.
2.9.
Als de in het ongelijk gestelde partij moet Johnson’s de proceskosten van [eisers] vergoeden. Bij de waardering van het belang van de zaak neemt het gerecht de toe te wijzen hoofdsom als uitgangspunt.

5.DE BESLISSING

Het gerecht:
veroordeelt Johnson’s tot betaling aan [eisers] van een bedrag van USD 90.066,10, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019 tot de dag van betaling;
veroordeelt Johnson’s in de proceskosten aan de kant van [eisers] begroot op Afl. 1.910,-- aan griffiegeld, Afl. 215,-- aan verschotten en Afl. 4.000,-- aan salaris gemachtigde (2 punten, tarief 7);
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. van Voorthuizen, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 15 maart 2023 in aanwezigheid van de griffier.