ECLI:NL:OGEAA:2022:481

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
AUA20202497
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaringstermijnen en aansprakelijkheid na verkeersongeval met fatale afloop

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba werd behandeld, vorderde de eiser, die op 24 november 2020 overleed, schadevergoeding van Fatum General Insurance N.V. en een andere gedaagde na een verkeersongeval dat op 18 juni 2010 plaatsvond. De eiser was als voetganger betrokken bij het ongeval waarbij hij gewond raakte. Fatum en de andere gedaagde erkenden hun aansprakelijkheid, maar voerden aan dat de vorderingen van de eiser waren verjaard. De eiser had in het verleden verschillende juridische stappen ondernomen, waaronder een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor, maar het gerecht oordeelde dat deze stappen de verjaring niet hadden gestuit. De rechter overwoog dat de verjaringstermijnen voor de vorderingen van de eiser op het moment van indiening van het verzoekschrift op 9 oktober 2020 al waren verstreken. Het gerecht wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van de gedaagden. De uitspraak werd gedaan op 26 oktober 2022 door mr. J.A. van Voorthuizen.

Uitspraak

Vonnis van 26 oktober 2022
Behorend bij A.R. nr. AUA202002497
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
{naam eiser},
voorheen wonend te Aruba,
eiser,
hierna: [eiser],
gemachtigde: mr. M.O. Lopez,
tegen:
1. de naamloze vennootschap
Fatum General Insurance N.V. h.o.d.n. Guardian Group Fatum General Insurance Aruba en Guardian Group General Insurance,
gevestigd te Aruba,
en
2.
[naam gedaagde 2},
wonend te Aruba,
gedaagden,
hierna: Fatum en [gedaagde 2],
gemachtigde: mr. M.R. Hammoud.

1.DE PROCEDURE

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- verzoekschrift, ingekomen op 9 oktober 2020,
- conclusie van antwoord,
- akte wijziging van eis tevens conclusie van repliek,
- conclusie van dupliek.
1.2.
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.DE FEITEN

2.1.
Op 18 juni 2010 vond een verkeersongeval plaats waarbij [gedaagde 2] met de door haar bestuurde auto tegen een andere auto is aangereden en vervolgens tegen [eiser] is aangereden, die als voetganger aan het verkeer deelnam. [eiser] is als gevolg van de aanrijding gewond geraakt.
2.2. [
gedaagde 2] had bij Fatum een verzekering afgesloten ter dekking van haar wettelijke aansprakelijkheid. Fatum en [gedaagde 2] hebben aansprakelijkheid voor de schade van [eiser] erkend.
2.3.
Bij e-mail van 27 januari 2012 aan de gemachtigde van [eiser] heeft [naam van werknemer} van Cunningham Lindsey Dutch Caribbean N.V. namens Fatum een voorstel gedaan tot afwikkeling van de schade. Dat voorstel is door [eiser] niet aanvaard.
2.4.
Bij vonnis in kort geding van dit gerecht van 8 mei 2013 (KG. No. 663 van 2013) is de vordering van [eiser] tot betaling van een voorschot op schadevergoeding afgewezen. Bij vonnis in kort geding van 19 augustus 2014 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (KG 663/2013 ghis 64221 H-422/2013) is het vonnis in eerste aanleg bevestigd (het Hofvonnis).
2.5.
Bij beschikking van dit gerecht van 5 december 2017 is het verzoek van [eiser] van 7 juni 2017 tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen.
2.6.
Bij brief van 17 april 2017 heeft Fatum een verzoek van de gemachtigde van [eiser] van 2 maart 2015 tot vergoeding van de kosten van het inschakelen van een medisch deskundige afgewezen.
2.7. [
eiser] is op 24 november 2020 overleden.

3.HET GESCHIL

3.1. [
eiser] vordert na wijziging van eis -samengevat- dat het gerecht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat Fatum en [gedaagde 2] aansprakelijk zijn voor de schade van [eiser] als gevolg van het ongeval en, naar het gerecht begrijpt, Fatum en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een bedrag van in totaal Afl. 313.882,-- vermeerderd met de wettelijke rente ter zake materiele schadevergoeding en een bedrag van Afl. 175.000,-- ter zake immateriële schadevergoeding.
3.2. [
eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat Fatum als verzekeraar en [gedaagde 2] als veroorzaker van het ongeval aansprakelijk zijn voor de door hem geleden schade.
3.3.
Fatum en [gedaagde 2] erkennen hun aansprakelijkheid. Zij voeren gemotiveerd verweer tegen de schadevorderingen.
3.4.
De stellingen van partijen worden indien van belang hierna besproken.

4.DE BEOORDELING

4.1.
Uit de akte wijziging van eis tevens conclusie van repliek blijkt dat [eiser] tijdens de procedure, ongeveer anderhalve maand na indiening van het verzoekschrift, is overleden. Het gerecht zal eerst ingaan op de vraag welke gevolgen dit heeft voor de procedure. In artikel 185 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat de rechter het geding schorst wegens de dood van een van partijen. De gemachtigde van [eiser] heeft niet in een daartoe strekkende akte op de rolzitting expliciet kenbaar gemaakt dat [eiser] is overleden. Pas nadat Fatum en [gedaagde 2] hadden geantwoord, heeft de gemachtigde van [eiser] in de akte wijziging van eis tevens conclusie van repliek, zonder dat dit direct kenbaar was voor de rolrechter, vermeld dat [eiser] intussen is overleden. Vervolgens hebben Fatum en [gedaagde 2] gedupliceerd. In artikel 186 Rv is bepaald dat schorsing van een rechtsgeding niet meer plaats heeft indien de behandeling ter terechtzitting reeds is geëindigd. Die situatie doet zich hiervoor. De zaak is schriftelijk uitgeprocedeerd en vervolgens is vonnis bepaald. Schorsing van procedure kan niet meer plaatsvinden. Het gerecht zal vonnis wijzen tussen de oorspronkelijke partijen.
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van Fatum en [gedaagde 2] is dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard. Zij voeren aan dat [eiser] na het Hofvonnis geen nieuwe eis heeft ingesteld en ook geen schriftelijke aanmaning of mededeling naar Fatum en [gedaagde 2] heeft gestuurd. Door de indiening van het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor werd de verjaring niet gestuit, zodat de vorderingen inmiddels zijn verjaard, aldus Fatum en [gedaagde 2].
4.3.1.
Het gerecht overweegt het volgende. Op grond van artikel 9 lid 1 van de Landsverordening aansprakelijkheid motorrijtuigen (Lam) verjaart de vordering van [eiser] op Fatum door verloop van drie jaar te rekenen vanaf de dag van het ontstaan van het feit waaruit de schade is ontstaan. Op grond van artikel 3:310 Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart de vordering van [eiser] op [gedaagde 2] door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op de dag dat [eiser] zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden en in ieder geval door verloop van 20 jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
4.3.2.
In artikel 9 lid 2 en 3 Lam en de artikelen 3:316 en 3:317 BW is stuiting van de verjaring geregeld. Naar het oordeel van het gerecht is de stuitingsregeling in de artikelen 3:316 en 3:317 BW - naast de stuitingsregeling van artikel 9 lid 3 Lam- ook van toepassing op de verjaring van de vordering op Fatum op grond van artikel 9 lid 1 Lam.
4.4.1.
Het gerecht stelt voorop dat gesteld nog gebleken is dat partijen met elkaar in onderhandeling zijn geweest over de afwikkeling van de schade. [eiser] heeft niet betwist dat een voorstel van Fatum om de zaak in der minne te regelen door hem niet is geaccepteerd, dat Fatum en [gedaagde 2] de aanspraak van [eiser] op schadevergoeding hebben afwezen en dat vervolgens tussen partijen in twee instanties in kort geding is geprocedeerd, welke procedure is geëindigd met het Hofvonnis van 19 augustus 2014. Gesteld noch gebleken is dat tegen dat vonnis cassatie is ingesteld, zodat dit vonnis op 20 november 2014 in kracht van gewijsde is gegaan. Hierna zijn de verjaringstermijnen van respectievelijk drie jaar (vorderingen op Fatum) en vijf jaar (vorderingen op [gedaagde 2]) opnieuw gaan lopen. [eiser] heeft zijn vorderingen vervolgens wederom aanhangig gemaakt door indiening van het verzoekschrift op 9 oktober 2020. De verjaringstermijnen van zijn vorderingen op Fatum en [gedaagde 2] waren toen, behoudens in het geval van stuiting, al verstreken.
4.4.2.
Vervolgens is dus de vraag of de verjaringstermijnen tussentijds zijn gestuit. Fatum en [gedaagde 2] voeren terecht aan dat het door [eiser] ingediende verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor niet kan worden aangemerkt als een daad van rechtsvervolging van [eiser] in de zin van artikel 3:316 BW, waardoor de verjaring is gestuit. Het doel van een voorlopig getuigenverhoor is immers het beoordelen van de kansen van een eventueel te voeren rechtsgeding. Het is niet gelijk te stellen met het instellen van een eis of andere daad van rechtsvervolging. Door het indienen van het verzoek tot bevel van een voorlopig getuigenverhoor werd de verjaring dus niet gestuit. Gesteld noch gebleken is dat de verjaringstermijnen op een andere manier zijn gestuit. De gemachtigde van [eiser] heeft kennelijk bij brief van 2 maart 2015 aan Fatum verzocht om een vergoeding voor het inschakelen van een deskundige, maar zo’n verzoek is niet gelijk te stellen met een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin [eiser] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming (van de verbintenis uit de wet) voorbehoudt.
4.4.3.
Het voorgaande houdt in dat de vorderingen van [eiser] op Fatum en [gedaagde 2] op het moment van indienen van het verzoekschrift op 9 oktober 2020 al waren verjaard en al om die reden zullen worden afgewezen.
4.5.
De overige stellingen van partijen behoeven geen bespreking, nu die niet tot een andere beslissing leiden.
4.6.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] de proceskosten van Fatum en [gedaagde 2] moeten vergoeden.

5.DE BESLISSING

Het gerecht:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de kant van Fatum en [gedaagde 2] gezamenlijk begroot op Afl. 6.000,-- aan salaris gemachtigde (2 punten, tarief 8), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het vonnis tot de dag van betaling;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de nakosten van Afl. 250,-- zonder betekening van het vonnis, verhoogd met Afl. 150,-- in geval van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijk rente vanaf de vijftiende dag nadat deze kosten zijn gemaakt tot de dag van betaling;
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling en de nakostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. van Voorthuizen, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 26 oktober 2022 in aanwezigheid van de griffier.