2.4.Het Gerecht overweegt als volgt.
2.4.1.Het Gerecht merkt de onder 2.1.8 vermelde, op 8 november 2019 gedane mondelinge mededeling aan klaagster dat de aanwijzing aan haar van 8 oktober 2019 de laatste aanwijzing is geweest en dat het Bestuur per 10 oktober 2022 geen nieuwe aanwijzing meer zal geven, aan als een mondeling besluit (handeling) waarbij klaagster belanghebbende is in de zin van artikel 37, lid 1, van de Rijkswet Hof. Klaagster heeft tegen dat Besluit tijdig beroep ingesteld. De bevestiging van dat Besluit bij e-mail van 11 november 2019 heeft geen zelfstandige betekenis.
2.4.2.Het Besluit behelst het jegens klaagster niet (meer) gebruik maken door het Bestuur van de in artikel 11 van het Rijksbesluit aan hem verleende bevoegdheid om, na (de verlenging van) de aanwijzing als bedoeld in dat artikel, voor een tijdsduur van drie jaar, een (verdere) verlenging van de aanwijzing te geven. Het betreft een zogenoemde discretionaire bevoegdheid waarop mede het (al langer bestaande) beleid van het Bestuur betrekking heeft, dat nog in de Hofvergadering van 18 oktober 2019 besproken is. Dat beleid houdt in dat rechters bij het Hof een beperkt aantal jaren worden ingezet in dezelfde functie. Van rechters wordt verwacht dat zij bereid en in staat zijn om van rechtsgebied te wisselen.
2.4.3.In de situatie van klaagster is daarvoor als bijkomende argumentatie gebruikt het afbreukrisico bij de functie van rechter-commissaris in strafzaken en de druk op de rechterlijke onafhankelijkheid. Ter zitting is daarop een nadere toelichting gegeven. Daarbij is onder andere de aandacht gevestigd op de gevolgen van de kleinschaligheid van Aruba en de andere eilanden en op de toename van politiek gevoelige zaken.
2.4.4.Het Gerecht stelt vast dat het Bestuur de volledige vervulling van de functie van RC in strafzaken door klaagster in haar hoedanigheid van rechter-plaatsvervanger, op het moment van de staatkundige transitie van 10 oktober 2010 heeft opgevat als een volledige functievervulling die onder het regiem van de Rijkswet Hof is voortgezet met de aanwijzing daarvan aan klaagster voor de duur van drie jaar, als bedoeld in artikel 11 van het Rijksbesluit Hof. Per 10 oktober 2013 heeft een feitelijke verlenging van die aanwijzing plaatsgevonden voor de duur van drie jaar. Klaagster is van die opvatting van het Bestuur in kennis gesteld bij brief van 4 oktober 2016.
2.4.5.Het Gerecht kan klaagster niet volgen in de door haar nader betrokken stelling dat zij geen aanwijzing behoeft voor de volledige vervulling van de functie van rechter-plaatsvervanger, omdat zij daarin een aanstelling heeft van rechtswege. Niet alleen heeft klaagster die nadere stelling niet onderbouwd, maar ook en vooral moet worden vastgesteld dat klaagster geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de beslissing van het Bestuur van 3 oktober 2016, waarbij aan haar de uitdrukkelijke schriftelijke aanwijzing is gegeven voor de volledige vervulling van de functie van rechter-plaatsvervanger en de uitoefening van de functie van rechter-commissaris in strafzaken voor de duur van drie jaar, ingaande 10 oktober 2016. Ook tegen de daarop gevolgde beslissing van het bestuur van 8 oktober 2019 tot verlenging van die aanwijzing met ingang van 10 oktober 2019, voor de duur van drie jaar, heeft klaagster geen rechtsmiddel aangewend.
2.4.6.De beslissingen om klaagster in te zetten voor een volledige functievervulling voor (telkens) een periode van drie jaar, sporen met de bepalingen van de Rijkswet Hof en het Rijksbesluit Hof en met de blijkens de wetsgeschiedenis beoogde positie van de rechter-plaatsvervanger. Deze wordt in de eerste plaats gezien als een rechter aan wie het Bestuur een beperkt aantal werkzaamheden kan opdragen wanneer daaraan in spoedgevallen behoefte is. Uitgangspunt is de in artikel 10, lid 1, van het Rijksbesluit Hof neergelegde bepaling dat een rechter-plaatsvervanger niet wordt aangesteld voor het vervullen van een volledige (of gedeeltelijke) functie. Dit uitgangspunt is in de nota van toelichting op artikel 10 van het Rijksbesluit Hof herhaald.
In artikel 11 van het Rijksbesluit is de bepaling opgenomen betreffende de mogelijkheid van een aanwijzing voor volledige of gedeeltelijke vervulling van de functie. Een rechter-plaatsvervanger kan daartoe een verzoek doen. “Voor het bestuur van het Hof ontstaat op deze wijze de mogelijkheid om een tijdelijk tekort op te vangen”, aldus de toelichting op dit artikel.
2.4.7.De toetsing van de weigering door het Bestuur om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de aanwijzing van klaagster opnieuw te verlengen, is, gelet op de aard van die bevoegdheid, terughoudend. De toetsing behelst de beantwoording van de vraag of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
2.4.8.Het Bestuur beschikt hier over beleidsruimte. Naar het oordeel van het Gerecht heeft het Bestuur deugdelijk gemotiveerd dat het een roulatiebeleid voert in het belang van het functioneren van de rechtspraak. Op goede gronden is verwezen naar het afbreukrisico, zeker bij het langdurig uitoefenen van werkzaamheden als RC in strafzaken en bovendien in de kleinschalige omgeving van Aruba, en, in verband daarmee, naar de druk op de rechterlijke onafhankelijkheid. Het Gerecht is van oordeel dat het Bestuur het functioneren van de rechtspraak en de positie van klaagster daarbinnen in beginsel mag laten prevaleren boven de persoonlijke belangen van klaagster.
2.4.9.Het Gerecht is van oordeel dat het Bestuur in beginsel ook de ruimte heeft om dit beleid ten aanzien van klaagster toe te passen. Daarbij merkt het Gerecht op dat het Bestuur uitdrukkelijk heeft aangegeven dat het functioneren van klaagster niet in geding is. Verder tekent het Gerecht daarbij aan dat zijn oordeel niet impliceert dat het Gerecht het Besluit onafwendbaar acht. Niet ondenkbaar is dat er bij een continuering - eventueel na een onderbreking - van de aanwijzing om de functie volledig - of gedeeltelijk - te vervullen, maatregelen zouden kunnen worden getroffen om de geschetste risico’s te verminderen.
2.4.10.Of het Besluit de rechterlijke toetsing verder zonder meer kan doorstaan, hangt af van het antwoord op de vraag of gezegd kan worden dat het Bestuur de rechtspositionele belangen van klaagster heeft afgewogen en of de voor klaagster nadelige gevolgen van het Besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het Besluit te dienen doelen. Ook mag het Besluit niet in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.4.11.Het Gerecht acht hier van belang dat klaagster op basis van een reeks van aaneengesloten aanwijzingen - waarvan zes jaar zonder de expliciete beslissingen daarover - inmiddels 15 jaar achtereen de functie van RC in strafzaken volledig heeft vervuld en al die jaren in het genot is geweest van het volledige, relatief hoge salaris als rechter. Die positie van klaagster en dat inkomen zijn voor klaagster een belangrijk (financieel) uitgangspunt geweest voor de inrichting van haar bestaan. Ter zitting is gebleken - desgevraagd door het Gerecht heeft de gemachtigde van het Bestuur dat als tevens gemachtigde van de Beheerraad van het Hof medegedeeld - dat klaagster per 10 oktober 2022 als senior juridisch medewerker van het Hof zal ‘terugvallen’, bezoldigd naar de ambtelijke schaal 13. Dat komt neer op een aanzienlijke achteruitgang in positie en op een grote directe terugval in inkomen van een bedrag van ruim Afl. 14.000 per maand naar een bedrag van ruim Afl. 9.000 per maand.
2.4.12.Tegenover het gegeven dat klaagster er bijna drie jaar van op de hoogte is dat er geen verlenging zou volgen van de aanwijzing, staat het gegeven dat het Bestuur in die periode nagenoeg geen (kenbaar) gevolg heeft gegeven aan zijn mede uit goed werkgeverschap voortvloeiende toezegging - bij gelegenheid van de mededeling van het Besluit – om klaagster “in de komende jaren actief te begeleiden naar ander werk”, waarover in de bevestigings-e-mail van 11 november 2019 door de president is gezegd: “Ik stel me voor dat we, in samenspraak me de opvolger van [X], in de loop van de tijd nader contact zullen hebben’. Bij de beoordeling van de niet-onevenredigheid van het Besluit ziet het Gerecht deze gegevens nagenoeg tegen elkaar wegvallen.
2.4.13.Het geheel overziende acht het Gerecht de terugval in positie en het financiële nadeel voor klaagster van het - niet onafwendbare - Besluit van zodanig gewicht dat het Besluit niet in rechte houdbaar moet worden geacht als het niet gepaard gaat met een afbouwregeling van die terugval in salaris.
2.4.14.De afbouwregeling zal naar het oordeel van het Gerecht als inhoud moeten hebben dat het Bestuur aan klaagster een salarisbetaling doet
per 10 oktober 2022 van een maandelijks bedrag van 90% van het verschil tussen het salaris dat klaagster als rechter zou hebben verdiend en het salaris in de nieuwe schaal-13-functie; per 10 oktober 2023 van een maandelijks bedrag van 80% van dat verschil;
per 10 oktober 2024 van een maandelijks bedrag van 60% van dat verschil;
per 10 oktober 2025 van een maandelijks bedrag van 40% van dat verschil en
per 10 oktober 2026 - gedurende 12 maanden - van een maandelijks bedrag van 20% van dat verschil.
Daarbij geldt dat op het bedrag van dat verschil in mindering mogen worden gebracht de inkomsten die klaagster uit of in verband met werk mocht gaan genieten boven het salarisbedrag in de schaal-13-functie.