ECLI:NL:OGEAA:2022:220

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
AUA202200400
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op staking door douanevakbond SADA in kort geding tegen het Land Aruba

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen het Land Aruba en de vereniging Sindicato Aduanero di Aruba (SADA). Het Land vorderde een verbod op een aangekondigde staking door SADA, die inhoudt dat haar leden voor onbepaalde tijd structureel 22 uur per maand minder zouden werken. Het Gerecht oordeelde dat de aangekondigde actie van SADA, hoewel deze kan bijdragen aan de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen, maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk is om te worden beperkt. De staking zou immers ernstige gevolgen hebben voor de continuïteit van de douanediensten en de openbare orde en veiligheid in Aruba. Het Gerecht verbood SADA om de staking of andere collectieve acties uit te roepen of te ondersteunen, maar wees het verzoek van het Land om een algemeen verbod af te geven af. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Vonnis van 30 maart 2022
Behorend bij K.G. nr. AUA2022000400
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelende te Aruba,
eiser, hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigden: mrs. V.M. Emerencia, Y.F.M. Kaarsbaan, A.F.J. Caster, C. Geerman en J. Poeran,
tegen:
de vereniging
SINDICATO ADUANERO DI ARUBA (SADA),
gevestigd te Aruba,
gedaagde, hierna ook te noemen: SADA,
gemachtigde: de advocaat mr. E.E. Rosenstand.

1.DE PROCEDURE

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoek van 19 februari 2022 tot het treffen van een ordemaatregel totdat in dit kort geding op het verzoek is beslist;
  • het verzoekschrift met producties, ingediend op 21 februari 2022;
  • de door het Land op 7 maart 2022 overgelegde producties;
  • de door SADA op 7 maart 2022 overgelegde producties;
  • de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van 8 maart 2022.
1.2.
Het verzoek van 19 februari 2022 tot het treffen van een ordemaatregel, te weten om SADA op te dragen haar acties per direct te beëindigen totdat in dit kort geding vonnis is gewezen, is diezelfde dag afgewezen, waarbij is overwogen dat de verzochte ordemaatregel kan uitblijven omdat SADA, bij monde van haar voorzitter Eduardo Maduro, het Gerecht door tussenkomst van de griffier op zaterdag 19 februari 2022 rond 16.00 uur heeft toegezegd dat te dezen acties van SADA en/of haar leden zullen uitblijven zolang er geen vonnis in kort geding is gewezen in deze kwestie.
1.3.
Gelijktijdig met de mondelinge behandeling van deze zaak heeft de mondelinge behandeling van de zaak van het Land tegen Sindicato di Polis Aruba (SPA), met zaaknummer K.G. AUA202200399, plaatsgevonden. In die zaak wordt ook vandaag vonnis gewezen.
1.4.
Het Land is ter terechtzitting verschenen bij zijn gemachtigden mrs. Kaarsbaan, Caster, Geerman en Poeran voormeld, samen met twee vertegenwoordigers van het Land. SADA is ter terechtzitting verschenen bij haar gemachtigde mr. Rosenstand, samen met de voorzitter van SADA.
1.5.
Beide partijen hebben in twee termijnen het woord gevoerd – mede aan de hand van een overgelegde en voorgedragen pleitnota – en hebben gereageerd of kunnen reageren op elkaars stellingen. Partijen hebben tevens de aan hen door het Gerecht gestelde vragen beantwoord.
1.6.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.DE FEITEN

2.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende bestreden alsmede op grond van overgelegde producties voor zover niet of onvoldoende bestreden staat onder meer het volgende tussen partijen vast.
2.2.
Naar aanleiding van de uitbraak in Aruba van de Covid-19 pandemie medio maart 2020 heeft het Land diverse maatregelen genomen om werknemers, die als gevolg van de pandemie hun baan hebben verloren, financieel te kunnen ondersteunen.
2.3.
Sinds april 2020 heeft het Land liquiditeitssteun van Nederland ontvangen in verschillende tranches om aan haar lopende verplichtingen te kunnen blijven voldoen, hetgeen van belang was omdat het Land op dat moment vanwege de als gevolg van de pandemie ontstane economische crisis nog maar een fractie ontving van de reguliere inkomsten uit belastingen en andere bronnen.
2.4.
Sinds mei 2020 stelt Nederland voorwaarden aan het geven van die steun, waaronder – kort gezegd – dat de personeelslasten van het Land worden verminderd.
2.5.
In een brief van 20 mei 2020 van de Minister President van het Land aan alle directeuren, hoofden van diensten, bureaus en ambtenaren belast met de leiding is meegedeeld dat met ingang van 1 mei 2020 de bezoldiging van ambtenaren en contractuele personeelsleden die in dienst zijn van het Land wordt verminderd, concreet met een verlaging van 12,6%, waarbij maandelijks 5% van de bruto bezoldiging wordt inhouden en 50% van het vakantiegeld, de reparatietoeslag en de najaarspremie (hierna ook genoemd: de inkorting).
2.6.
Op 15 juli 2020 is de Landsverordening tijdelijke versobering bezoldigingen en voorzieningen overheid (hierna: de Landsverordening) inwerking getreden, waarin de hiervoor vermelde inhoudingen zijn opgenomen.
2.7.
De inkorting is ook doorgevoerd bij de leden van SADA; de douanevakbond.
2.8.
Nederland en het Land hebben in de periode daarna overeenstemming bereikt over verdere tranches door Nederland aan het Land te verlenen liquiditeitssteun onder de voorwaarde dat “[…] tot nader order op dezelfde wijze de korting van 12,5% op het pakket arbeidsvoorwaarden [wordt] toegepast als dat in 2020 is geschied” (voorwaardenbrief derde tranche liquiditeitssteun Aruba van 13 november 2020). De korting wordt tot op heden toegepast.
2.9.
Vanaf eind 2021 heeft SADA – kort gezegd – van het Land geëist dat de 12,6% korting zou worden opgeheven en aan het Land aangezegd dat, als dat niet gebeurt, van haar leden niet meer kan worden verwacht dat zij 100% van de tijd blijven werken voor 87,4% van het daarmee corresponderende loon. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een andere (invulling van de) regeling. SADA heeft vervolgens, laatstelijk bij brief van 1 februari 2022, meegedeeld dat haar leden 12,6% minder zullen gaan werken zolang de bezoldiging niet naar 100% is hersteld. Uitvoering zal worden gegeven aan het voorgestelde “no pay – no work”, inhoudende dat 22 uur per maand minder zal worden gewerkt.
2.10.
Op 2 februari 2022 heeft SADA een vergadering met leden en niet leden georganiseerd om te praten over de inkorting en de aankondiging van diverse douaneambtenaren om minder te gaan werken.
2.11.
In de op 4 februari 2022 gehouden vergadering van de Rijksministerraad is vooralsnog niet ingestemd met het verzoek dat het Land eind 2021 aan Nederland heeft gedaan om de salariskorting voor de helft af te bouwen.
2.12.
SADA heeft getracht met de directie van de Douane tot een protocol te komen, waarin zou worden vastgelegd hoe de door douaneambtenaren niet te werken uren in het belang van de dienst georganiseerd zouden kunnen worden opgenomen.
2.13.
Op 15 februari 2022 heeft SADA haar leden opgeroepen voor een buitengewone vergadering op 16 februari 2022 om te spreken over de wijze waarop invulling gegeven zou kunnen worden aan het niet werken van 22 uur per maand. Vanaf 17 februari 2022 hebben diverse douaneambtenaren berichten verzonden aan hun directeur wanneer zij deze uren zouden opnemen.
2.14.
De voorzitter van SADA heeft op 18 februari 2022 aan het Land meegedeeld dat SADA geen acties voert, maar dat enkele individuele douanemedewerkers hebben besloten niet langer “gratis” arbeid te willen verrichten.
2.15.
De Minister van Financiën heeft de directeur van de Douane op 18 februari 2022 opgedragen om de douaneambtenaren die hun werk niet conform de regels uitvoeren het bevel te geven om hun werkzaamheden in hun volle tijdsperiode aan te houden. Het Land stelt in deze brief dat SADA hem erover heeft geïnformeerd dat zij geen actie voert en dat dus geen sprake is van een staking maar van een onrechtmatige werkonderbreking. De directeur van de Douane heeft op 18 februari 2022 gehoor gegeven aan dit verzoek.

3.HET GESCHIL

3.1.
Het Land heeft gevorderd, zakelijk weergegeven, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, SADA te verbieden een staking of andere collectieve actie door haar leden uit te roepen en/of te ondersteunen en SADA te bevelen om onmiddellijk na het uitspreken van dit vonnis haar leden op te roepen een eventuele staking of andere collectieve actie te beëindigen en beëindigd te houden en hun normale werkzaamheden volgens de normale werktijden c.q. de normale ingeroosterde uren te hervatten, dan wel een zodanige voorziening te treffen die het Gerecht in goede justitie rechtvaardig acht, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van Afl. 250.000,- per dag of gedeelte van een dag, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van SADA in de proceskosten.
3.2.
Aan zijn vordering heeft het Land – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. De aangekondigde collectieve actie van SADA valt buiten het bereik van artikel 6 lid 4 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en deze is onrechtmatig. Nederland heeft geen toestemming gegeven voor het geleidelijk afbouwen van de inkortingsmaatregel, laat staan voor het afschaffen hiervan. SADA weet dus dat het Land niet tegemoet kan komen aan het gevorderde en de actie draagt dus niet bij aan een doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen. Er is ook geen sprake van vastgelopen onderhandelingen, nu het Land telkens met tegenvoorstellen komt om tot een oplossing te komen en alternatieven biedt voor de afschaffing van de 12,6% korting, wat nu niet mogelijk is. Indien de aangekondigde collectieve actie wel zou vallen onder het bereik van voormeld artikel van het ESH, dan is beperking van het recht van SADA in dit geval maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk. De inkorting is geregeld bij wet in formele zin en rechtmatig. De actie is op zeer korte termijn en daarmee niet tijdig aangekondigd, waardoor het Land en derden onvoldoende tijd hadden om de gevolgen van de collectieve actie op te vangen. Verder is sprake van een collectieve actie voor onbepaalde duur en niet met een tijdelijk karakter. Hierdoor wordt niet voldaan aan de spelregels van artikel G van het ESH. De aangekondigde actie is voorts onrechtmatig omdat hiermee wordt gehandeld in strijd met diverse besluiten waarin onder meer werktijden zijn vastgesteld. Verder is er hoe dan ook reden om het recht op collectieve actie te beperken, nu dat maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk is. De actie heeft verstrekkende gevolgen voor het kunnen garanderen van de continuïteit van de dienstverlening door de douane en de belangen en rechten van de hele Arubaanse samenleving worden hierdoor benadeeld. Door de acties zullen containers met goederen niet of niet tijdig kunnen worden geklaard en goederen niet tijdig worden aangeleverd. Ook zullen reizigers door de staking worden gedupeerd en is de continuïteit van de recherchediensten in het geding. De acties hebben aldus een negatieve invloed op de openbare orde en veiligheid en deze tasten de economie van Aruba aan, terwijl deze net aan het herstellen is van een grote klap. Verder is nog van belang dat de acties onvermijdelijk leiden tot een stijging van overuren die niet begroot is, waardoor de lasten van het Land juist zullen stijgen, terwijl het de bedoeling is dat deze dalen om niet meer afhankelijk te zijn van de liquiditeitssteun van Nederland. Het standpunt van SADA dat van een actie van haar zijde geen sprake is, maar dat diverse douaneambtenaren zelf hiertoe hebben besloten, is onjuist. SADA heeft hierin het voortouw genomen en zij is hier wel degelijk bij betrokken. SADA is volgens het Land de intellectuele dader.
3.3.
SADA voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.DE BEOORDELING

Ontvankelijkheid
4.1.
SADA heeft twee gronden naar voren gebracht, die volgens haar moeten leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Land in dit kort geding.
4.2.
De eerste grond houdt in dat volgens SADA geen sprake is van een vakbondsactie en dat een verbod wordt gevraagd voor een handeling die SADA niet heeft verricht. Het gaat volgens SADA om individuele douaneambtenaren die hebben aangekondigd vanwege de inkorting minder uren te gaan werken. SADA meent dat zij daarom ten onrechte door het Land in rechte wordt betrokken. Het Land heeft dit betwist.
4.3.
Het Gerecht gaat aan dit betoog van SADA voorbij. Het Gerecht heeft weliswaar kennis genomen van de overgelegde berichten van individuele douaneambtenaren als vermeld onder 2.13, maar het Gerecht acht deze berichten, ook met de nadere toelichting daarop van SADA, onvoldoende om van de juistheid van het betoog van SADA uit te kunnen gaan.
4.4.
Daartoe is redengevend dat SADA – tezamen met andere vakbonden – tot 1 februari 2022 heeft onderhandeld met het Land en daarbij laatstelijk op 1 februari 2022 aan het Land heeft bericht dat uitvoering zal worden gegeven aan het door de vakbonden voorgestelde “no pay – no work”, inhoudende dat 22 uur per maand minder zal worden gewerkt. Nadat de douaneambtenaren daar ook daadwerkelijk uitvoering aan hadden gegeven, heeft SADA zich daarvan naar het oordeel van het Gerecht niet, dan wel onvoldoende kenbaar gedistantieerd. Dat had wel op haar weg gelegen als zij deze actie, ondanks haar eerdere uitlatingen als voormeld, toch niet wilde ondersteunen. SADA heeft dat echter niet gedaan en is een en ander juist in goede banen gaan leiden, zonder zich daarbij expliciet richting haar leden uit te spreken dat zij zich van hun acties distantieert. Daarvan is in ieder geval in dit geding onvoldoende gebleken. Dat SADA jegens het Land en jegens de rechter, die de gevraagde ordemaatregel heeft behandeld, heeft verklaard dat zij geen actie voert, maakt het voorgaande niet anders. Het Gerecht acht in dezen voormeld feitelijk handelen en nalaten van SADA doorslaggevend. Gelet op het voorgaande kan een eventueel uit te spreken verbod zoals gevorderd naar het oordeel van het Gerecht ook jegens SADA zijn gericht.
4.5.
Dat een rechtsgang open staat om op te treden tegen plichtsverzuim van individuele douaneambtenaren, als daarvan sprake zou zijn, maakt nog niet dat er een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is, waarin het Land kan bewerkstelligen wat hij met dit geding wenst te bereiken. Dat houdt immers in dat het SADA wordt verboden een collectieve actie uit te roepen en/of te ondersteunen, waarbij het Land zich onder meer beroept op de onrechtmatigheid van de door SADA aangekondigde wijze van uitoefening van haar stakingsrecht. Het Gerecht volgt SADA daarom ook niet in deze als tweede naar voren gebrachte niet-ontvankelijkheidsgrond.
4.6.
Het Land kan dus worden ontvangen in zijn vorderingen in dit kort geding.
Spoedeisend belang
4.7.
Het spoedeisend belang van het Land volgt uit de aard van de vordering en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen.
Beoordelingskader
4.8.
Het Gerecht stelt bij de beoordeling voorop dat het recht van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen, met inbegrip van het stakingsrecht, is neergelegd in artikel 6, aanhef en onder 4 ESH.
4.9.
Of (nog) sprake is van een collectieve actie in de zin van deze bepaling, wordt vooral bepaald door het antwoord op de vraag of de actie redelijkerwijs kan bijdragen tot
de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen. Het is aan de organisatoren van een collectieve actie om aannemelijk te maken dat dit het geval is. Daarbij spelen de zogenaamde “spelregels” (de vraag of de collectieve actie een uiterst redmiddel (ultimum remedium) betreft en of de collectieve actie tijdig is aangezegd),
geen rol. Deze spelregels zijn geen zelfstandige maatstaf (meer) om te beoordelen of een collectieve actie rechtmatig is. De naleving daarvan is dus geen zelfstandige voorwaarde voor die rechtmatigheid (Hoge Raad 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1687).
4.10.
Indien de organisatoren van een collectieve actie erin slagen om aannemelijk te maken dat de actie redelijkerwijs kan bijdragen tot de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen dan valt de collectieve actie onder het bereik van artikel 6, aanhef en onder 4, ESH. Dit betekent dat de collectieve actie, in beginsel, moet worden geduld als een rechtmatige uitoefening van het in deze verdragsbepaling erkende grondrecht, ondanks de met haar beoogde en op de koop toegenomen schadelijke gevolgen voor de bestaakte werkgever en derden.
4.11.
De uitoefening van het recht op collectief optreden kan dan slechts worden beperkt langs de weg van artikel G ESH, overeenkomstig hetgeen op dat punt is aanvaard in de rechtspraak van de Hoge Raad. Dit is slechts het geval indien beperkingen aan het recht op collectieve actie maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk zijn.
Bij de beoordeling van die vraag dient de rechter alle omstandigheden mee te wegen. Daarbij kunnen onder meer van belang zijn de aard en duur van de actie, de verhouding tussen de actie en het daarmee nagestreefde doel, de daardoor veroorzaakte schade aan de belangen van de werkgever of derden, en de aard van die belangen en die schade. In dit verband kan ook (onder omstandigheden zelfs beslissende) betekenis toekomen aan het antwoord op de vraag of de hiervoor genoemde spelregels zijn nageleefd. Het belang van die spelregels is echter niet steeds hetzelfde. In het geval van bijvoorbeeld een algehele werkstaking hebben zij groot gewicht, maar dit is in mindere mate het geval wanneer sprake is van een ‘prikactie’ van beperkte duur waardoor geen grote schade wordt aangericht. Verder speelt bij de beoordeling van de vraag of een recht op collectieve actie kan worden beperkt, een rol of een essentiële dienst wordt geleverd die ziet op de belangen genoemd in artikel G ESH, zoals de bescherming van de openbare orde en nationale veiligheid. Als uitgangspunt geldt dat naarmate een dienst essentiëler is, eerder plaats zal zijn voor beperkingen als bedoeld in artikel G ESH. Daarbij is wel van belang dat bij een essentiële dienst, anders dan het Land kennelijk meent, niet alle taken en processen zuiver essentieel en spoedeisend zijn en in dezelfde mate, maar dat daarin onderscheid mogelijk is. Het ligt op de weg van de werkgever of de derde die eist dat de uitoefening van het recht op collectieve actie in het concrete geval wordt beperkt of uitgesloten, om aannemelijk te maken dat deze beperking of uitsluiting naar de maatstaf van artikel G ESH is gerechtvaardigd.
Beoordeling
Vonnissen in andere stakings-kortgedingen
4.12.
Het Gerecht stelt het volgende voorop. Ter zitting zijn aan de orde gekomen de uitspraken die het Gerecht op 2 maart 2022, enkele dagen voorafgaand aan de zitting in dit geding, heeft gedaan in twee andere door het Land gestarte kort gedingen tegen twee lerarenvakbonden betreffende de door hen aangekondigde staking in verband met de inkorting (met nummers K.G. AUA202200193 en K.G. AUA202200218). In die kort gedingen is het Land in de gelegenheid gesteld om zich bij akte nader uit te laten. Het Gerecht heeft in de vonnissen onder meer overwogen dat zij het noodzakelijk acht dat het Land in die te nemen akte meer inzicht verstrekt in hetgeen hij tot nu toe heeft ondernomen en hetgeen hij op betrekkelijk korte termijn van plan is te ondernemen om tot een structureel niet tijdelijk aan Nederland voor te leggen alternatief te komen ter vervanging van de loonkortingen van ambtenaren en daarmee gelijkgestelden.
4.13.
Het Gerecht heeft ter zitting aan partijen voorgelegd of zij in dit geding willen aansluiten bij de weg die in die kort gedingen wordt gevolgd, in die zin dat het Land de in die gedingen te nemen akte ook in deze procedure zou kunnen indienen, daarop door SADA zou kunnen worden gereageerd en dit een en ander in aanmerking zou kunnen worden genomen bij de beoordeling in dit geding. SADA heeft zich daarmee akkoord verklaard, maar het Land uitdrukkelijk niet. Het Land wenst dat in deze procedure een uitspraak wordt gedaan op basis van de informatie die thans voorligt. Gelet daarop en nu het Gerecht ook overigens, in het licht van alle feiten en omstandigheden van deze zaak, onvoldoende aanleiding ziet om de betreffende akte af te wachten, zal het Gerecht in dit vonnis een eindbeslissing nemen.
De te beantwoorden vragen
4.14.
In dit geding dienen, gelet op hetgeen onder het beoordelingskader is vermeld, twee hoofdvragen te worden beantwoord, te weten 1) of de actie redelijkerwijs kan bijdragen tot
de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen en 2) of beperkingen aan het recht op collectieve actie maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk zijn.
1)
Bijdrage aan doeltreffende uitoefening van recht op collectief onderhandelen
4.15.
Het Gerecht overweegt dat genoegzaam is gebleken dat het Land op dit moment gebonden is aan de voorwaarde die Nederland stelt om, tegenover de liquiditeitssteun die het Land van Nederland ontvangt, de overheidsuitgaven te verminderen en zijn personeelslasten te verlagen. Het Land en Nederland hebben op voorstel van het Land afgesproken dat aan die voorwaarde op dit moment invulling wordt gegeven door de inkorting zoals omschreven onder 2.5. Dit brengt echter niet mee dat niet aannemelijk is dat een collectieve actie kan bijdragen aan een doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen en wel om de volgende redenen.
4.16.
Tussen partijen staat vast dat het hier gaat om een tijdelijke oplossing die op korte termijn door te voeren was en die noodzakelijk was vanwege de plotseling ontstane crisissituatie. Tevens staat tussen partijen vast dat de inkorting een inbreuk vormt op het eigendomsrecht van het personeel van SADA in de zin van het Eerste Protocol van het EVRM en artikel I.19 van de Staatsregeling van Aruba en dat het Land uit hoofde van de schadebeperkingsplicht die op hem rust, is gehouden om met een structurele oplossing ter vervanging van de tijdelijke maatregel te komen waarmee de voorwaarde die Nederland aan de verleende liquiditeitssteun verbindt (ook) kan worden vervuld. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 maart 2022 heeft het Land aanvankelijk weliswaar betwist dat van een inbreuk op het eigendomsrecht sprake is, maar nadien is genoegzaam gebleken dat het Land de inbreuk wel erkent, maar van mening is dat deze inbreuk op dit moment kan worden gerechtvaardigd.
4.17.
Ook indien moet worden geoordeeld dat de inbreuk op dit moment (nog) kan worden gerechtvaardigd, ligt het steeds klemmender op de weg van het Land om te komen tot een structurele oplossing. De inbreuk door de inkorting is zeer verstrekkend en vindt inmiddels al geruime tijd plaats. De in de Landsverordening voorziene evaluatie – in artikel 8 van de verordening staat vermeld dat uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding een verslag zal worden opgesteld over de doeltreffendheid en de effecten ervan in de praktijk – heeft voorts niet plaatsgevonden. Desondanks wordt de tijdelijke oplossing onverkort gehandhaafd en is er nog geen duidelijkheid over een structurele oplossing ter beëindiging van de tijdelijke maatregel tot inkorting. Het Land heeft in dit geding niet inzichtelijk gemaakt of zij structurele plannen ter vervanging van de tijdelijke maatregel heeft of doende is te maken en zo ja, op welke termijn deze dan te verwachten zijn. Zoals hiervoor is opgemerkt heeft zij ook niet willen aansluiten bij de weg die in de onder 4.6 genoemde kort gedingen is gevolgd en daarmee met het indienen van de daar verzochte akten in deze procedure. Bij gebreke van andersluidende informatie moet daarom voorshands ervan worden uitgegaan dat het Land niet zonder meer binnen een overzienbare termijn zal voorzien in een structurele oplossing ter vervanging van de tijdelijke maatregel.
4.18.
Gelet op het voorgaande is voldoende aannemelijk dat de actie redelijkerwijs zal kunnen bijdragen tot een doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen, door druk uit te oefenen bij die onderhandelingen teneinde tot een (structurele) oplossing voor het conflict te komen. Voor dit oordeel is mede van belang dat het Land zelf heeft gesteld dat nog alternatieven mogelijk zijn voor de inkorting binnen de huidige invulling van de door Nederland gestelde voorwaarde, waarover kan worden onderhandeld.
4.19.
Voor zover het Land zich op het standpunt heeft gesteld dat collectief onderhandelen niet mogelijk is omdat SADA slechts de door het Land gedane redelijke voorstellen afwijst en zich daarom onwillig toont een oplossing te bereiken, geldt dat het Land in dit betoog niet wordt gevolgd. Het Land heeft desgevraagd alleen genoemd de door hem in de onderhandelingen aangeboden mogelijkheid van het verhogen van de bezoldiging tegen het inleveren van ATV dagen. Dat dit enkele aanbod is verworpen, leidt niet tot het oordeel dat SADA onwillig is. Van het categorisch afwijzen van redelijke voorstellen is daarmee niet gebleken. Voor zover het Land meent dat het (alleen) op de weg van SADA ligt om alternatieven voor te dragen, kan zij daarin niet worden gevolgd. Dat ligt minst genomen evenzeer, maar wellicht meer op de weg van het Land, gezien de hiervoor vermelde schadebeperkingsplicht die op het Land rust.
2)
Beperkingen dringend noodzakelijk?
4.20.
Bij de beantwoording van de vraag of beperkingen aan het recht op collectieve actie maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk zijn, is onder meer de inhoud van de staking van belang. Deze houdt in, zo is uit de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam gebleken, dat (een groot deel van) de leden van SADA 22 uur per maand minder zullen gaan werken totdat de inkorting van tafel is.
4.21.
De aard van een dergelijke algehele staking, waarbij de facto geen concrete actie-handelingen worden verricht, maar voor onbepaalde tijd en structureel feitelijk een aanzienlijk aantal uren per maand het voorgeschreven werk niet wordt verricht, maakt naar het oordeel van het Gerecht in dit geval een beperking van het recht op collectieve actie maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk. Door de actie worden verschillende taken van de douane voor onbepaalde tijd gedurende een groot aantal uren per maand, niet volledig uitgevoerd. Hierdoor wordt de Arubaanse samenleving op uiteenlopende wijze en in grote mate in haar belangen geschaad. Niet alleen worden de handhavende taken op het gebied van veiligheid, economie, gezondheid en milieu voor onbepaalde tijd niet steeds, en daarmee niet naar behoren, uitgeoefend waardoor de veiligheid van de samenleving in het geding is, ook is voorshands voldoende aannemelijk dat het voor langere duur niet steeds uitoefenen van de controlerende taken economische schade zal meebrengen; te meer nu onduidelijk is wanneer de taken weer volledig zullen worden hervat. Containers met goederen zullen niet of niet tijdig kunnen worden geklaard, voor de samenleving schadelijke goederen (zoals bijvoorbeeld drugs en wapens) zullen zonder controles kunnen worden ingevoerd, inkomende en vertrekkende reizigers zullen niet kunnen worden gecontroleerd en invoerrechten en accijns zullen niet kunnen worden geheven. Een plan om het verlies van uren op te vangen waardoor de schadelijke gevolgen van de actie zoveel mogelijk worden ondervangen en beperkt, is voorts niet van de grond gekomen en daarom niet voorhanden. De actie staat verder (met name vanwege zijn duur) niet in een redelijke verhouding tot het daarmee nagestreefde doel. Het doel van actievoeren is aandacht vragen voor een bepaalde handelwijze om te trachten verandering te bewerkstelligen. In beginsel zijn werknemers vrij om een actievorm te kiezen die past bij het doel dat zij willen bereiken en betekent deelname aan de staking dat men het eigen werk tijdens de actie niet hoeft uit te voeren (een en ander als de grenzen niet worden overschreden). In dit geval is echter het doel van de actie te komen tot volledige betaling voor het daadwerkelijk gewerkte aantal uren en wordt door de gekozen actievorm daar reeds voor onbepaalde tijd zelfstandig uitvoering aan gegeven. Tot slot geldt dat de inhoud van de actie, met name vanwege zijn omvang, onvoldoende tijdig is aangekondigd en dat niet is gesteld of gebleken dat met andere acties, met minder structurele, ingrijpende gevolgen, geen effectieve uitvoering aan het stakingsrecht kan worden gegeven. Gelet op al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het Gerecht van oordeel dat het dringend noodzakelijk is de actie in de gekozen vorm te verbieden. Hetgeen SADA overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie
4.22.
Het voorgaande leidt ertoe dat er een stakingsverbod zal worden opgelegd aan SADA, maar niet het verbod zoals door het Land gevorderd, nu dat – ook met de daarop ter zitting gegeven toelichting – veel te algemeen is geformuleerd. Toewijzing zou immers ertoe leiden dat SADA voorlopig geen enkele staking meer zou mogen uitroepen of ondersteunen en daarvoor bestaat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder de eerste vraag is overwogen, geen grond. Het Gerecht zal daarom het mindere toewijzen en een verbod opleggen zoals hierna vermeld, dat is gericht op de structurele staking zoals SADA die voor ogen had, zoals onder 4.20 omschreven. Het gevorderde bevel ten aanzien van het beëindigen van de staking en het hervatten van de normale werktijden zal worden afgewezen, nu is gebleken dat van een staking op dit moment geen sprake is.
Dwangsom
4.23.
Voor het opleggen van een dwangsom ziet het Gerecht thans nog geen reden. Het Gerecht vertrouwt erop dat het verbod wordt nageleefd.
Kostenveroordeling
4.24.
Het Gerecht ziet tot slot in al hetgeen hiervoor is overwogen en de omstandigheid dat de vordering van het Land slechts ten dele wordt toegewezen, aanleiding de proceskosten te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.DE UITSPRAAK

Het Gerecht, rechtdoende in kort geding:
5.1.
verbiedt SADA om een staking of andere collectieve actie door haar leden uit te roepen en/of te ondersteunen, die inhoudt dat voor onbepaalde duur structureel gedurende 22 uur per maand niet het voorgeschreven werk wordt verricht;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.M. Tijhuis, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 30 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.