ECLI:NL:OGEAA:2022:214

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
AUA202200417
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsomveroordeling in kort geding tussen ex-echtgenoten over inzage in financiële administratie

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba is behandeld, gaat het om een kort geding tussen twee ex-echtgenoten, [eiser] en [gedaagde], die in een geschil verwikkeld zijn over de inzage in de financiële administratie van [eiser]. Het huwelijk van partijen is op 1 juni 2021 ontbonden, maar er zijn nog geschillen over de uitvoering van de huwelijkse voorwaarden, met name het verrekenbeding. [gedaagde] heeft eerder een kort geding aangespannen waarin zij inzage eiste in de boeken en bescheiden van [eiser] voor de periode van 2006 tot en met juni 2021, op straffe van een dwangsom. Het Gerecht heeft in dat kort geding op 22 december 2021 een vonnis gewezen waarin [eiser] werd veroordeeld tot inzage, met een dwangsom van Afl. 250 per dag bij niet-nakoming.

In het huidige kort geding vordert [eiser] de opheffing van de verbeurde dwangsommen, omdat hij stelt dat hij in de onmogelijkheid verkeert om aan de veroordeling te voldoen. Hij voert aan dat het verschaffen van inzage in de administratie van vóór 2011 onmogelijk is vanwege de wettelijke bewaarplicht van 10 jaar. [gedaagde] betwist dit en stelt dat [eiser] nog steeds niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt. Het Gerecht oordeelt dat [eiser] onvoldoende heeft aangetoond dat hij in de onmogelijkheid verkeert om aan de veroordeling te voldoen. De rechter concludeert dat de dwangsommen niet onterecht zijn opgelegd en dat er geen reden is om deze te matigen of op te heffen. Het Gerecht wijst de vordering van [eiser] af en compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat ieder zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Vonnis van 13 april 2022 (bij vervroeging)
Behorend bij K.G. nr. AUA202200417
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[eiser],
wonende te Aruba,
eiser, hierna te noemen: [eiser],
gemachtigden: de advocaten mrs. G.F. Croes en B.M. de Sousa te Aruba,
tegen
[gedaagde],
wonende te Aruba,
gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: de advocaat mr. G.W. Rep te Aruba.

1.DE PROCEDURE

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties, ingediend ter griffie op 22 februari 2022;
  • de op 23 maart 2022 door zowel [eiser] als [gedaagde] overgelegde producties;
  • de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van 24 maart 2022.
1.2. [
[eiser] is ter terechtzitting verschenen bij zijn gemachtigden, samen met de heer [naam accountant 1], accountant. [gedaagde] is ter terechtzitting verschenen bij haar gemachtigde, samen met de heer [naam accountant 2], eveneens accountant.
1.3.
Beide partijen hebben het woord gevoerd – mede aan de hand van overgelegde en voorgedragen pleitnotities – en hebben gereageerd of kunnen reageren op elkaars stellingen. Partijen hebben tevens de aan hen door het Gerecht gestelde vragen beantwoord.
1.4.
Vonnis is bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1.
Partijen zijn op 27 maart 2006 met elkaar gehuwd na het sluiten van huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk is op 1 juni 2021 ontbonden door inschrijving in de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van 12 april 2021.
2.2.
Partijen hebben gedurende het huwelijk geen uitvoering gegeven aan het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding. In de huwelijkse voorwaarden is in verband met dat beding een inzageverplichting opgenomen.
2.3. [
[gedaagde] is bij dit Gerecht een kort geding gestart tegen [eiser], waarbij zij heeft gevorderd dat [eiser], zakelijk weergegeven, binnen zeven dagen na de uitspraak inzage verstrekt en blijft verstrekken in de boeken en bijbehorende bescheiden voor de periode van 2006, althans januari 2011, tot en met juni 2021 van diverse vermogensbestanddelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. In dat kort geding is op 22 december 2021 een vonnis gewezen. Het dictum van dat vonnis luidt, voor zover hier relevant:
“Het Gerecht, rechtdoende in kort geding:
5.1.
beveelt [eiser] inzage te verschaffen en te blijven verschaffen aan (de accountant van) [gedaagde] op de wijze zoals nader door haar of haar accountant aan te geven ter zake van de hiervoor onder 1. tot en met 6. vermelde onroerende zaken, en bepaalt dat [eiser] ten behoeve van [gedaagde] ter zake van iedere hier bedoelde onderscheidenlijke onroerende zaak een dwangsom verbeurt van Afl. 250,-- per dag voor het geval hij dit bevel niet opvolgt met een maximum per onroerende zaak van Afl. 250.000,--;
5.2.
beveelt [eiser] verder inzage te verschaffen en te blijven verschaffen aan (de accountant van) [gedaagde] ter zake van de hiervoor onder 7. tot en met 30. vermelde rechtspersonen/bedrijven op de wijze zoals hiervoor onder 4.8 omschreven, en bepaalt dat [eiser] ten behoeve van [gedaagde] ter zake van iedere hier bedoelde onderscheidenlijke rechtspersoon/bedrijf een dwangsom verbeurt van Afl. 250,-- per dag voor het geval hij dit bevel niet opvolgt met een maximum per rechtspersoon/bedrijf van Afl. 250.000,--;
5.3.
beveelt [eiser] voorts inzage te verschaffen en te blijven verschaffen aan (de accountant van) [gedaagde] op overeenkomstige wijze als de hiervoor onder 4.8 omschreven wijze ter zake van de hiervoor onder 32. bedoelde onroerende zaak of zaken in Colombia indien die onroerende zaak of zaken niet toebehoort of toebehoren aan één of meerdere van de hiervoor onder 7. tot en met 30. vermelde rechtspersonen/bedrijven maar aan één of meerdere andere rechtspersonen/bedrijven, en bepaalt dat [eiser] ten behoeve van [gedaagde] ter zake van iedere hier bedoelde onderscheidenlijke rechtspersoon/bedrijf een dwangsom verbeurt van Afl. 250,-- per dag voor het geval hij dit bevel niet opvolgt met een maximum per rechtspersoon/bedrijf van Afl. 250.000,--;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
[…]”
Paragraaf 4.8 van het vonnis van 22 december 2021, waarnaar zoals voormeld in het dictum van dat vonnis wordt verwezen, luidt:
“Met betrekking tot de hiervoor onder 7. tot en met 30. vermelde niet door [eiser] betwiste vermogensbestanddelen/bedrijven/rechtspersonen dient [eiser] over de periode vanaf 17 maart 2006 tot juni 2021 inzage te verschaffen en te blijven verschaffen aan (de accountant van) [gedaagde] in de jaarrekeningen en alle stukken op grond waarvan die jaarrekeningen zijn opgemaakt alsmede de respectieve actuele aandelenregisters van die bedrijven/rechtspersonen (waaruit telkens onder meer blijkt wat voor aandelen (gewoon of preferent, gecertificeerd of niet) [eiser] (mogelijk) heeft in ieder van die bedrijven/rechtspersonen of wanneer hij die precies heeft verkregen. Aan het op dit punt te geven bevel tot inzage zal het Gerecht eveneens ten laste van [eiser] gematigde en gemaximeerde dwangsommen verbinden als na te melden.”
2.4. [
[gedaagde] heeft het vonnis van 22 december 2021 op 23 december 2021 aan [eiser] laten betekenen.
2.5. (
(De accountants van) partijen hebben daarna gecommuniceerd over (de wijze van) het geven van uitvoering aan het vonnis van 22 december 2021.
2.6. [
[eiser] heeft op 28 december 2021 hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van 22 december 2021. Dat hoger beroep loopt op dit moment nog.
2.7. [
[eiser] is voorts op 30 december 2021 een kort geding gestart tegen [gedaagde], waarin hij heeft gevorderd om haar te bevelen de executie van het vonnis van 22 december 2021 te staken en gestaakt te houden, totdat in hoger beroep zal zijn beslist. Die vordering is bij vonnis van 26 januari 2022 afgewezen. Het Gerecht heeft daartoe geoordeeld dat niet is gebleken dat sprake is van een kennelijke feitelijke of juridische misslag in het vonnis en dat een belangenafweging niet uitvalt in het voordeel van [eiser].

3.HET GESCHIL

3.1. [
[eiser] heeft in dit geding gevorderd, zakelijk weergegeven, de verbeurde dwangsommen op te heffen vanaf 22 december 2021, althans deze te matigen tot nihil, althans deze te verminderen, althans deze op te schorten totdat in hoger beroep zal zijn beslist over de verschuldigdheid daarvan, dan wel een andere in goede justitie te vermenen voorziening te treffen, kosten rechtens.
3.2.
Aan zijn vordering heeft [eiser] – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. [eiser] verkeert en zal blijven verkeren in de onmogelijkheid om aan de gehele veroordeling te voldoen. Het verschaffen van inzage in de administratie van vóór 2011 is onmogelijk, gezien de wettelijke bewaarplicht van 10 jaar. Het neemt ook de nodige tijd in beslag. Er wordt meer inspanning van [eiser] gevergd dan redelijk is of fysiek mogelijk is. Van hem kan niet worden verlangd dat hij nog meer doet dan hij al heeft gedaan. De dwangsommen worden voorts voor een ander doel gebruikt dat waarvoor zij zijn toegewezen. Het doel moet zijn het geven van een prikkel om aan het vonnis te voldoen, maar het doel van [gedaagde] is om het maximum van een zeer lucratieve dwangsomveroordeling te innen. Er zal verder een noodtoestand ontstaan als [eiser] het maximumbedrag aan dwangsommen zal moeten betalen. Hij en zijn bedrijven zullen dan ten gronde gaan en er valt dan niets meer te verrekenen. Tenuitvoerlegging van het vonnis zal misbruik van bevoegdheid opleveren.
3.3. [
[gedaagde] heeft verweer gevoerd, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.DE BEOORDELING

4.1.
Gezien het geformuleerde petitum in deze zaak, de stellingen die [eiser] heeft ingenomen, zijn verwijzing ter zitting naar rechtsoverweging 4.3 in het vonnis van 26 januari 2022 (waarin kort gezegd staat vermeld dat de vraag of [eiser] deels in de onmogelijkheid verkeert om aan de veroordeling te voldoen zo nodig kan worden beoordeeld door de dwangsomrechter) en de verklaring van [eiser] dat hij daarom dit geding is gestart, begrijpt het Gerecht dat in dit geding tussen partijen een geschil ex artikel 611d Rv aan de orde is.
4.2.
Indien en voor zover de stellingen van [eiser] en het gevorderde toch aldus moet worden begrepen dat hij betoogt dat hij de opgelegde dwangsommen niet heeft verbeurd, geldt als volgt. [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem handelt door de dwangsommen te executeren, omdat zij de dwangsommen voor een ander doel gebruikt dan waarvoor deze zijn toegewezen. Dat daarvan inderdaad sprake is, heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde], die uitvoerig heeft uiteengezet welke informatie [eiser] nog steeds niet heeft aangeleverd en dat daarom dwangsommen worden verbeurd. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de dwangsommen met een ander doel worden ingezet dan als prikkel tot nakoming en dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Voorts geldt dat bij gebreke aan concrete stellingen dienaangaande, niet kan worden beoordeeld of en zo ja, tot welk bedrag [eiser] dwangsommen aan [gedaagde] is verbeurd. Ook zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt welk met een dwangsom versterkte bevel vanaf wanneer volgens [gedaagde] niet is nagekomen en vanaf wanneer volgens haar daarom dwangsommen zijn verschuldigd. De enkele stelling dat [gedaagde] vanaf datum vonnis dwangsommen vordert ten belope van (ten tijde van het inleidende verzoekschrift) een bedrag van Afl. 300.000,-, is onvoldoende om te kunnen beoordelen of de voorwaarden waarbij de dwangsom is verschuldigd al dan niet zijn vervuld. Voor dit oordeel is mede van belang dat de dwangsommen per onderscheidenlijke onroerende zaak, rechtspersoon of bedrijf zijn opgelegd (en op een veelheid aan informatie kunnen zien) en [gedaagde], met stukken onderbouwd en onvoldoende weersproken, heeft aangevoerd dat nog steeds niet alle verzochte informatie is verkregen. Daarbij gaat het volgens [gedaagde] ook om jaarstukken en grootboeken over de periode van de afgelopen tien jaar, die gewoon beschikbaar zouden moeten zijn. Dit heeft [eiser] niet anders weersproken dan met de stelling dat het overzicht dat [gedaagde] heeft overgelegd, waarop alle ontbrekende stukken staan aangekruist, niet klopt omdat hij inmiddels al veel meer informatie heeft aangeleverd. [eiser] heeft ook niet inzichtelijk gemaakt welke informatie hij inmiddels wel en niet aan [gedaagde] heeft verschaft en op welke punten hij meent inmiddels al wel of nog niet aan het vonnis te hebben voldaan.
4.3.
Op grond van art. 611d lid 1 Rv kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen, in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Indien de verbeurte van een dwangsom in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leidt, kan de rechter de verplichting tot betaling van verbeurde dwangsommen matigen. Van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen is niet alleen sprake bij feitelijke onmogelijkheid, maar ook als de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen: als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – zijn zin verliest. Dit laatste moet in een geval waarin niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, worden aangenomen indien het onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. Beoordeeld moet worden of de veroordeelde sinds de veroordeling redelijkerwijs al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Als er sprake is van ‘onmogelijkheid’, hangt het van de omstandigheden af welke wijziging de dwangsomrechter daaraan zal verbinden.
4.4. [
[eiser] heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat hij in de onmogelijkheid verkeert om aan de hoofdveroordeling te voldoen, maar hij heeft, mede in het licht van de betwisting van [gedaagde], onvoldoende concreet gesteld op welke onderdelen van de veroordelingen en ten aanzien van het aanleveren van welke informatie deze onmogelijkheid zich voordoet.
4.5.
Voor zover [eiser] in dit geding net als in het vorige kort geding in zijn algemeenheid heeft verwezen naar de plicht die op accountants rust om administratie gedurende tien jaar te bewaren, overweegt het Gerecht het volgende. [eiser] wil met deze verwijzing kennelijk betogen dat hij dus geen inzage kan verschaffen in oudere informatie. Het Gerecht heeft in het vonnis van 26 januari 2022 hierover echter al het volgende overwogen:
“Daar komt bij dat de plicht die op de accountant van [eiser] rust om administratie een bepaalde minimale periode te bewaren onverlet laat dat [eiser] desondanks zou kunnen beschikken over informatie uit de periode daarvoor. Of [eiser] deels in de onmogelijkheid verkeert om aan de veroordeling te voldoen, kan zo nodig worden beoordeeld door de dwangsomrechter, maar de enkele verwijzing naar de wettelijke bewaarplicht kan in ieder geval niet tot die conclusie leiden.”Het had dan ook op de weg van [eiser] gelegen om in dit geding inzichtelijk te maken wat hij heeft gedaan om die informatie te achterhalen en op welke onderdelen dit al dan niet tot resultaat heeft geleid. Dat heeft hij echter nagelaten, zodat niet kan worden gezegd dat hij redelijkerwijs al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen en dat het onredelijk zou zijn nog meer inspanning en zorgvuldigheid van hem te vergen.
4.6.
De stelling van [eiser] dat zijn huidige accountant pas sinds 2019 is betrokken bij zijn administratie kan zijn standpunt ook niet onderbouwen. Dat betekent hoogstens dat het een grotere inspanning vergt om bepaalde stukken te verkrijgen, nu hiervoor andere kantoren moeten worden benaderd, zoals [eiser] ook heeft verklaard, maar dit maakt het verkrijgen van deze informatie nog niet onmogelijk. Wel zou dit mogelijk kunnen leiden tot de conclusie dat het voor [eiser] onmogelijk was om bepaalde informatie binnen zeer korte tijd na het vonnis van 22 december 2021 beschikbaar te hebben. Om dit te kunnen beoordelen is ook de onder 4.2, 4.5 en 4.8 vermelde informatie van belang, die in dit geding echter ontbreekt.
4.7.
Verder kan het zonder meer mogelijk zijn dat bepaalde onroerende zaken in de loop de tijd zijn verkocht en dat vennootschappen zijn opgeheven of vervreemd, maar dit kan, anders dan [eiser] meent, niet leiden tot de conclusie dat hij daarom in de onmogelijkheid verkeerd om aan het vonnis te voldoen. Dit laat immers onverlet dat [eiser] dan nog steeds informatie kan verschaffen over de periode daarvoor, alsmede over de liquidatie en/of verkoop van de vermogensbestanddelen. Indien hij dat naar behoren doet, zal redelijkerwijs geconcludeerd moeten worden dat hij daarmee dan op die onderdelen aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Of dat het geval is, kan in dit geding echter niet worden beoordeeld nu daarover niets, althans ruim onvoldoende is gesteld.
4.8.
De stelling van [eiser] dat, als hij het maximumbedrag aan dwangsommen van circa Afl. 7.750.000,- zal moeten betalen, hij en zijn bedrijven ten gronde zullen gaan en er niets zal overblijven om te verrekenen, kan tot slot evenmin slagen. [eiser] heeft geen enkel inzicht gegeven in zijn financiële situatie, zodat niet kan worden beoordeeld of het verbeuren van een dergelijke maximale dwangsom in dit geval tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leidt. Hierdoor kan evenmin worden beoordeeld of reden bestaat voor matiging van de verplichting tot betaling van verbeurde dwangsommen.
4.9.
Gelet op al het vorenstaande is voor toewijzing van het gevorderde in dit geding geen plaats.
4.10.
Het Gerecht ziet geen aanleiding om af te wijken van de tussen partijen als gewezen echtgenoten gebruikelijke compensatie van proceskosten, zeker nu deze zaak betrekking heeft op de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijkse periode. Daarom zal worden bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.DE UITSPRAAK

Het Gerecht, rechtdoende in kort geding:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
compenseert de kosten tussen partijen, aldus dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.M. Tijhuis, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 13 april 2022 in aanwezigheid van de griffier.