ECLI:NL:OGEAA:2022:213

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
AUA202000495
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake overtreding van bodemvonnis en verbeurde dwangsommen in civiele procedure

In deze civiele zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. G. de Hoogd, een vordering ingesteld tegen gedaagde, vertegenwoordigd door mr. E.M.J. Cafarzuza. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 12 februari 2020 is ingediend. Eiser vorderde een verklaring voor recht dat hij niet in strijd heeft gehandeld met een eerder bodemvonnis van 23 augustus 2017, waarin hij was veroordeeld om een inbreuk op het recht van gedaagde te staken. Gedaagde stelde daarentegen dat eiser meerdere malen het bodemvonnis had overtreden en vorderde betaling van verbeurde dwangsommen.

De feiten van de zaak tonen aan dat eiser na betekening van het bodemvonnis op verschillende data (tussen 6 januari en 31 mei 2018) afval op zijn terrein heeft gestort, wat in strijd was met het verbod uit het bodemvonnis. Eiser erkende dat hij op elf dagen afval had gestort, maar betwistte dat hij in strijd had gehandeld met het vonnis. Het gerecht oordeelde dat eiser niet had voldaan aan de veroordeling om de inbreuk te staken en dat hij in totaal een bedrag van Afl. 105.000,-- aan dwangsommen had verbeurd.

Het gerecht heeft de vordering van eiser afgewezen en verklaarde dat hij het verbod uit het bodemvonnis had overtreden. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak werd gedaan op 13 april 2022 door mr. J.A. van Voorthuizen en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Vonnis van 13 april 2022
Behorend bij A.R. nr. AUA202000495
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[eiser],
wonend te Aruba,
eiser,
hierna: [eiser],
gemachtigde: mr. G. de Hoogd,
tegen:
[gedaagde],
wonend te Aruba,
gedaagde,
hierna: [gedaagde],
gemachtigde: mr. E.M.J. Cafarzuza.
1. DE PROCEDURE
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, ingekomen op 12 februari 2020,
- de conclusie van antwoord,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek.
1.2. Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.DE FEITEN

2.1.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van dit gerecht van 23 augustus 2017 (hierna ook het bodemvonnis) is [eiser] veroordeeld om:
‘binnen twee dagen na betekening van dit vonnis diens inbreuk op het recht van [gedaagde] c.s. te staken en gestaakt te houden, door geen vuilstortplaats meer te exploiteren, dan wel toe te staan dat het terrein wordt gebruikt als vuilstortplaats, dan wel vuil te (laten) storten op het terrein op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van Afl. 5.000.-- per dag of gedeelte van een dag dat [eiser] dit verbod overtreedt, met een maximum van Afl. 5.000.000,--;’.
2.2. [
eiser] heeft tegen het bodemvonnis geen hoger beroep ingesteld.
2.3.
Het bodemvonnis is op 29 augustus 2017 aan [eiser] betekend. Op 6 juni 2018 is het vonnis nogmaals betekend en is aan [eiser] bevel gedaan verbeurde dwangsommen conform het aan het exploot van betekening gehechte overzicht van overtredingen tot een bedrag van Afl. 300.000,-- aan [gedaagde] te voldoen. Het overzicht betreft overtredingen in de periode van 3 oktober 2017 tot 31 mei 2018.
2.4.
Op 19 september 2018 heeft [gedaagde] executoriaal beslag (het beslag) doen leggen op het perceel van [eiser] te [de woning] Aruba.
2.5.
Bij vonnis in kort geding van 14 november 2018 tussen [eiser] als eiser en [gedaagde] c.s. als gedaagden heeft het gerecht, voor zover van belang, beslist:
‘wijst de vorderingen(tot opheffing van het beslag, gea)
af met dien verstande dat de executie kan worden voortgezet voor een bedrag van Afl. 175.000,--‘.Het Gemeenschappelijk Hof heeft bij vonnis van 27 augustus 2019 het vonnis van de kort geding rechter bevestigd.
2.6.
Bij vonnis in kort geding van 29 januari 2020 tussen [eiser] als eiser en [gedaagde] als gedaagde heeft het gerecht beslist:
‘verbiedt [gedaagde] wat betreft dwangsommen het vonnis verder te executeren door verdere veiling van eigendommen van [eiser] totdat in een bodemprocedure is beslist over de vraag of - en zo ja-
hoeveel dwangsommen [eiser] krachtens het vonnis heeft verbeurd, en dat onder de voorwaarde dat [eiser] binnen 14 dagen na de uitspraak van dit vonnis die bodemprocedure start en tot en met eindvonnis doorloopt;’.

3.HET GESCHIL

3.1. [
eiser] vordert -samengevat- dat het gerecht bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren voor recht verklaart dat [eiser] niet in strijd heeft gehandeld met het bodemvonnis en aldus geen inbreuk heeft gemaakt op het recht van [gedaagde] en haar dus geen dwangsommen verschuldigd is, althans niet in de omvang zoals door [gedaagde] gesteld in strijd heeft gehandeld met het bodemvonnis, met het in goede justitia vaststellen van het aantal te verbeuren dwangsommen, althans elke andere door het gerecht in goede justitia te nemen beslissing, kosten rechtens.
3.2. [
eiser] voert daartoe -samengevat- aan dat hij niet in strijd met het bodemvonnis heeft gehandeld, althans niet in de mate als [gedaagde] stelt.
3.3. [
gedaagde] voert verweer. Zij stelt dat [eiser] meerdere malen, in ieder geval meer dan 25 keer, het bodemvonnis heeft overtreden, concludeert tot afwijzing van de vordering van [eiser] en verzoekt zijn veroordeling tot betaling van Afl. 255.000,-- aan verbeurde dwangsommen, kosten rechtens.
3.4.
De stellingen van partijen worden, voor zover nodig, hierna nader besproken.

4.DE BEOORDELING

4.1.
Voorop stelt het gerecht het volgende. Het gerecht heeft geconstateerd dat [eiser] in het slot van zijn conclusie van repliek heeft verzocht om na de conclusie van dupliek zijn zaak fysiek te mogen bepleiten. Na de conclusie van dupliek is geen pleidooi, maar vonnis bepaald. [eiser] heeft bij die gelegenheid zijn verzoek om pleidooi niet bestendigd en is er daarna ook niet op teruggekomen. Het gerecht leidt daaruit af dat [eiser] geen prijs meer stelt op pleidooi en zijn verzoek als ingetrokken kan worden beschouwd. Ten overvloede merkt het gerecht nog het volgende op. Daargelaten dat het vragen van pleidooi in die fase van de procedure prematuur lijkt, is het niet verstandig om dat verzoek op te nemen aan het slot van een conclusie, zonder dat verzoek expliciet op de rolzitting te doen, omdat een partij dan de kans loopt dat het verzoek onopgemerkt blijft.
4.2.
In deze zaak is aan de orde de vraag of, en zo ja, in hoeverre [eiser] in strijd heeft gehandeld met het bodemvonnis. [eiser] vraagt een verklaring voor recht dat hij dat niet heeft gedaan, althans niet in de mate als [gedaagde] stelt. Naar het gerecht begrijpt vordert [eiser] in dat laatste geval ook dat het gerecht voor recht verklaart hoeveel dwangsommen hij heeft verbeurd. [eiser] erkent dus dat het vonnis bindend is tussen hem en [gedaagde], anders gezegd dat het gezag van gewijsde heeft.
4.3.
De stellingen van [eiser] dat het [gedaagde] er enkel om te doen zou zijn hem het leven zuur te maken en dat [gedaagde] misbruik van recht maakt door het bedrijf van [eiser] met beslagen op trucks plat te leggen, laat het gerecht buiten beschouwing. Aan die stellingen verbindt hij in deze procedure immers geen rechtsgevolgen.
4.4.
Voorop stelt het gerecht het volgende. In het bodemvonnis heeft het gerecht onder meer overwogen dat [eiser] niet beschikt over een hindervergunning, dat [eiser] onvoldoende heeft weersproken dat hij toelaat dat derden bouwafval op zijn terrein storten en dat hij erkent dat hij zand, grofvuil (met name bouwpuin) en organisch afval laat storten op zijn terrein. Daaruit kan worden afgeleid dat het debat tussen partijen in die procedure zich toespitste op wat er zich afspeelde op het terrein van [eiser] en dat de vordering van [gedaagde] c.s. enkel daarop was gericht. De veroordeling in het vonnis van 23 augustus 2017 (kort gezegd het verbod om vuil te (laten) storten) moet ook in die zin begrepen worden en beperkt zich derhalve tot het terrein van [eiser]. In het kort geding vonnis van 14 november 2018 is het gerecht daar ook vanuit gegaan. Het overweegt immers (in r.o. 4.6.) dat een aantal van de door [gedaagde] overgelegde beelden niet het terrein van [eiser] betreffen en dus buiten beschouwing gelaten worden.
4.5. [
eiser] heeft verder gesteld dat voor zover hij dwangsommen heeft verbeurd, de dwangsommen van vóór 6 januari 2018 zijn verjaard, omdat [gedaagde] pas op 6 juni 2018 is overgegaan tot executie van verbeurde dwangsommen over de periode van 3 oktober 2017 tot 31 mei 2018 door betaling daarvan te bevelen. [gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen dat beroep op verjaring, maar zich gerefereerd aan het oordeel van het gerecht. Dat beroep van [eiser] slaagt. In artikel 611g Rv is bepaald dat een dwangsom verjaart door verloop van 6 maanden na de dag waarop deze is verbeurd. De vraag of [eiser] in strijd heeft gehandeld met het bodemvonnis beperkt zich dan tot de periode 6 januari 2018 tot 31 mei 2018.
4.6
Hoewel de kort geding rechter in zijn vonnis van 29 januari 2020 aan het aan [gedaagde] opgelegde verbod tot de verdere executie, totdat in een bodemprocedure is beslist of en zo ja hoeveel dwangsommen [eiser] heeft verbeurd, de voorwaarde heeft verbonden dat [eiser] die bodemprocedure dient in te stellen, ligt de stelplicht en bij betwisting de bewijslast van overtreding door [eiser] van het in het bodemvonnis gegeven verbod en daarmee het verbeuren van dwangsommen bij [gedaagde].
4.7. [
eiser] heeft niet betwist dat hij na het bodemvonnis zijn terrein niet heeft ontdaan van het (bouw)afval. Met de kort geding rechter is het gerecht van oordeel dat [eiser] daarmee niet heeft voldaan aan de veroordeling van de bodemrechter zijn inbreuk op het recht van [gedaagde] c.s. te staken en gestaakt te houden door geen vuilstortplaats meer te exploiteren. [eiser] heeft het gestorte afval immers niet verwijderd. Het gaat daarbij in feite om een voortdurende overtreding, waarvoor [eiser] dwangsommen verbeurt. De kort geding rechter heeft de dwangsommen voor die overtreding gematigd tot een bedrag van Afl. 50.000,--. Het gerecht maakt die beslissing tot de zijne. Dat betekent dat [eiser] in elk geval aan dwangsommen een bedrag van Afl. 50.000,-- heeft verbeurd. Dat betekent ook dat de gevorderde verklaring voor recht dat hij niet in strijd heeft gehandeld met het bodemvonnis, niet toewijsbaar is.
4.8.
Dan rest de vraag of [eiser] na het bodemvonnis, in de periode van 6 januari tot 31 mei 2018, het daarin aan hem opgelegde verbod heeft overtreden door toe te staan dat zijn terrein wordt gebruikt als vuilstortplaats, dan wel vuil te (laten) storten op zijn terrein. 4.9. Aan de hand van de op een usb-stick vastgelegde videobeelden die [gedaagde] als productie 2 heeft overgelegd, heeft [eiser] in overzichten (opgenomen in de conclusie van repliek en overgelegd als productie 1 bij die conclusie) in kaart gebracht wat daarop volgens hem te zien is. Uit het in de conclusie van repliek opgenomen overzicht leidt het gerecht af dat [eiser] erkent dat hij verspreid over 11 dagen (23 januari 2018, 5, 23 en 26 april 2018, 2, 11, 14, 18, 25, 28 en 30 mei 2018) in totaal 25 keer stenen zand, hout of boomresten heeft gestort op zijn terrein. [eiser] stelt dat hij daarmee niet in strijd heeft gehandeld met het verbod, maar die stelling berust op een verkeerde lezing van het bodemvonnis. De veroordeling van [eiser] heeft immers tot doel om de onrechtmatige hinder die [gedaagde] ondervindt door stofoverlast en langsrijdende vrachtauto’s een halt toe te roepen en strekt zich ook uit tot het storten van stenen, zand, hout en boomresten. [eiser] verbeurt bij overtreding een dwangsom van Afl. 5.000,-- per dag. Dat betekent dat hij als gevolg van de door hem erkende afvalstortingen een bedrag van Afl. 55.000,-- aan dwangsommen heeft verbeurd.
4.10. [
gedaagde] stelt dat [eiser] ook op respectievelijk 15, 16, 17, 18, 22, 24, 26, 30, en 31 januari 2018, op 1, 2, en 5 februari 2018, op 8, 9, 16, 19 en 21 maart 2018 en op 9 mei 2018 (bouw)afval op zijn terrein heeft gestort en daarvoor dwangsommen heeft verbeurd. Zij verwijst naar de overgelegde videobeelden. [eiser] erkent dat daarop te zien is dat er afval wordt gestort, maar hij betwist, onder verwijzing naar het overzicht in productie 1, dat het om afvalstortingen op zijn terrein gaat. Zoals hiervoor overwogen ligt het op de weg van [gedaagde] om de stellen en bij betwisting te bewijzen dat [eiser] het bodemvonnis heeft overtreden. Op grond van de videobeelden, die [gedaagde] als bewijs heeft overgelegd, kan het gerecht zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet met een redelijke mate van zekerheid vaststellen dat de stortingen plaatsvonden op het eigen terrein van [eiser]. [gedaagde] heeft geen (nader) bewijs aangeboden en het gerecht ziet geen aanleiding haar daartoe ambtshalve toe te laten. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat [eiser] het verbod op de hiervoor vermelde datums heeft overtreden en daarvoor dwangsommen heeft verbeurd.
4.11.
Dat leidt tot de slotsom dat kan worden vastgesteld dat [eiser] het verbod in het bodemvonnis heeft overtreden, nu hij het afval op zijn terrein niet heeft verwijderd en de exploitatie van de vuilstortplaats niet heeft gestaakt en dat hij na betekening van het vonnis op elf dagen het verbod heeft overtreden door (bouw)afval op zijn terrein te (laten) storten en hij als gevolg daarvan aan dwangsommen in totaal en bedrag van Afl. 105.000,-- heeft verbeurd. De door [eiser] gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen als in de beslissing bepaald.
4.12.
Een verklaring voor recht kan naar zijn aard niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Dat onderdeel van de vordering zal worden afgewezen.
4.13.
Ten slotte heeft [gedaagde] in haar conclusie van antwoord verzocht om [eiser] te veroordelen tot betaling van verbeurde dwangsommen tot een bedrag van
Afl. 255.000,--. Voor zover (de gemachtigde van ) [gedaagde] voor ogen heeft gehad een vordering in reconventie te stellen, blijkt dat niet uit de aanhef van de conclusie van antwoord en evenmin uit het verdere verloop van de procedure. Een veroordeling tot betaling van verbeurde dwangsommen is ook zinledig, nu het bodemvonnis haar daarvoor reeds een titel verstrekt en zij op basis daarvan reeds de executie van onbetaalde dwangsommen is aangevangen. Die vordering is dus niet toewijsbaar.
4.14.
Nu partijen over en weer in het ongelijk zullen worden gesteld ziet het gerecht aanleiding de proceskosten te compenseren zoals in de beslissing bepaald.

5.DE BESLISSING

Het gerecht:
verklaart voor recht dat [eiser] het verbod in het vonnis van 23 augustus 2017 heeft overtreden op de wijze zoals in 4.11. overwogen en dat [eiser] aan dwangsommen in totaal een bedrag van Afl. 105.000,-- heeft verbeurd;
compenseert de proceskosten zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. van Voorthuizen, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 13 april 2022 in aanwezigheid van de griffier.