ECLI:NL:OGEAA:2022:185

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
AUA2021001657
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
  • J.R. Geerman
  • E. de Cuba
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Causaal verband tussen bedrijfsongeval en klachten van appellante

In deze zaak is in geschil of de Sociale Verzekeringsbank in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat er geen causaal verband meer bestaat tussen het bedrijfsongeval van appellante op 22 februari 2018 en haar aanhoudende klachten aan de rechterschouder. Appellante, een 72-jarige schoonmaakster, viel tijdens haar werk van de trap van een vliegtuig en meldde zich de volgende dag ziek met klachten aan haar rechterarm. De bank concludeerde dat na 22 mei 2018 geen causaal verband meer kon worden vastgesteld tussen het ongeval en de klachten, mede door pre-existente degeneratieve afwijkingen in haar rechterschouder. Appellante heeft hiertegen beroep aangetekend, stellende dat haar klachten het gevolg zijn van het ongeval en dat de bank haar beslissing niet op feiten baseert.

Het College van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante voor het ongeval geen klachten had en dat de klachten na het ongeval niet het directe gevolg waren van de val, maar eerder het resultaat van een verouderingsproces en degeneratie. De bank had op basis van medische informatie en eerdere behandelingen van appellante, waaronder een MRI in Colombia, de conclusie getrokken dat de klachten niet het gevolg waren van het ongeval. Het College oordeelde dat de bank in redelijkheid tot deze conclusie had kunnen komen en verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

De beslissing van het College is op 28 april 2022 genomen door de voorzitter en twee leden, en de uitspraak is gepubliceerd op 14 juli 2022.

Uitspraak

Uitspraak van 28 april 2022
CVB nr. AUA2021001657

COLLEGE VAN BEROEP

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening Ongevallenverzekering (LvOv) van:

[Appellante],

wonende in Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigde: de advocaat mr. E. Duijneveld,
tegen de beslissing van 10 juni 2020 van

DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK,

gevestigd te Aruba,
VERWEERDER, hierna te noemen de bank,
gemachtigde: de advocaat mr. M.D. Tromp.

PROCESVERLOOP

Bij voornoemde beslissing van 10 juni 2020 (hierna: de bestreden beslissing), door appellante ontvangen op 23 juni 2020, heeft de bank besloten dat appellante geen recht heeft op verdere tegemoetkoming krachtens de LvOV in verband met arbeidsongeschiktheid wegens voortdurende rechter schouderklachten en een verminderde belastbaarheid aangezien er op en na 23 mei 2018 geen causaal meer kan worden vastgesteld tussen het ongeval van 22 februari 2018 en de schouderklachten van appellante en de verminderde belastbaarheid.
Tegen de bestreden beslissing heeft appellante op 14 juli 2020 beroep aangetekend.
Op 24 maart 2021 heeft de bank een verweerschrift ingediend.
Het beroep van appellante is op de bijeenkomst van 24 juni 2021 van dit College behandeld, waar zijn verschenen appellante in persoon, bijgestaan door de advocaat dhr. mr. E. Duijneveld en voor de bank [A], juridisch adviseur, en [B], verzekeringsarts, bijgestaan door de advocaat voornoemd.

OVERWEGINGEN

Standpunten van partijen

1.1
Appellante kan zich niet verenigen met de beslissing van de bank en heeft zich daarbij -samengevat- op het standpunt gesteld dat de bank haar beslissing op favorabele veronderstellingen en niet op gebleken feiten baseert. Appellante stelt dat niet kan worden uitgesloten dat haar aanhoudende klachten het gevolg zijn van haar zware val, en dat zij voor het ongeval geen last had van haar schouder en haar werkzaamheden altijd naar behoren kon uitvoeren. Appellant concludeert hierdoor dat de beslissing van de bank hierdoor geen stand kan houden.
1.2
Aan de bestreden beslissing is ten grondslag gelegd dat er geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen de schouderklachten en verminderde belastbaarheid van appellante na 23 mei 2018 en het ongeval dat haar op 22 februari 2018 is overkomen.
Ter onderbouwing hiervan heeft de bank aangevoerd:
- dat appellante, een 72-jarige schoonmaakster in vliegtuigen, op 22 februari 2018 tijdens het afdalen van de trap van het vliegtuig, is gevallen,
- dat zij zich de volgende dag heeft ziekgemeld wegens klachten aan haar rechterarm,
- dat zij, zonder eerst te zijn gecontroleerd door de artsen van de bank, naar Colombia is gegaan en aldaar een MRI heeft laten maken van haar rechterschouder,
- dat in Colombia als diagnoses werden gesteld, ‘Rotator Cuff laesie’ met rond de pees van de biceps ‘tenosinovitis’ en in de spier een ontsteking ‘myositis’ genaamd,
- dat de orthopeed in Colombia ook heeft geconstateerd dat sprake is van ‘hipotrofia del deltoides’, zijnde verminderde spiermassa,
- dat appellante bij terugkeer in Aruba zich op 21 maart 2018 opnieuw ziek heeft gemeld bij de bank vanwege klachten aan de rechterarm,
- dat appellante tijdens het controleconsult een bedrijfsongevallenformulier heeft ingeleverd en dat de bank deze claim heeft gehonoreerd,
-dat de bank appellante ingaande 16 april 2018 volledig arbeidsgeschikt heeft verklaard,
- dat appellante op 16 april 2018 haar werkzaamheden niet heeft hervat en doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven,
- dat de bank haar claim op basis van de LvOv met ingang van 22 mei 2018 heeft omgezet in een claim op basis van de Landsverordening Ziekteverzekering (LvZv), omdat de bank heeft geconcludeerd dat na verloop van drie maanden geen direct verband meer kon worden gelegd tussen de aanhoudende klachten en het appellante overkomen ongeval, mede vanwege de pre-existente degeneratieve afwijkingen in haar rechterschouder,
- dat appellante is gecontroleerd onder ziektemeldingskaart 742305, die per 22 mei 2020 is geëxpireerd.
De bank concludeert dat de bestreden beslissing op goede gronden is gestoeld en dat het beroep van appellante dan ook ongegrond moet worden verklaard.
Het geschil
2. In geschil is de vraag of de bank in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat er geen causaal verband meer bestaat tussen het appellantes overkomen bedrijfsongeval en haar voortdurende klachten. Bij de beoordeling neemt het College het volgende in aanmerking.
Het wettelijk kader
3.1
Ingevolge artikel 3, eerste lid van de LvOv heeft de arbeider aan wie een ongeval is overkomen, krachtens de bepalingen van deze landsverordening en ongeacht het voortduren van het dienstverband, tegenover de bank recht op tegemoetkoming, bestaande uit uitkeringen in geld.
3.2
Ingevolge artikel 5, eerste lid van de LvOv heeft de arbeider die als gevolg van het ongeval geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, recht op een uitkering in geld, ongevallengeld genaamd, met ingang van de dag na die van de melding van het ongeval bij de bank.
3.3
Ingevolge artikel 6, eerste lid van de LvOv, deelt de bank zo spoedig mogelijk, mede aan de hand van de bevindingen en voorschriften van de behandelende geneeskundige, aan de rechthebbende schriftelijk mede, welke tegemoetkoming zal worden verstrekt, en eventueel dat, en op welke gronden de Bank zich niet of niet langer tot tegemoetkoming gehouden acht.
De feiten
4.1
Appellante, geboren op 13 juni 1948, is op 22 februari 2018 tijdens haar werk van de vliegtuigtrap gevallen. Op 23 februari 2018 heeft appellante zich bij de bank arbeidsongeschikt gemeld, wegens rechterarmklachten. Appellante laat zich vervolgens niet controleren, waardoor haar verzuimperiode wordt afgesloten.
4.2
Appellante is hierna naar Colombia gegaan en heeft daar een MRI laten maken. De diagnose, als resultaat van de MRI, luidde:
‘syndrome del manguio rotario’oftewel Rotator Cuff laesie. Rond de pees van de biceps is ‘tenosinovitis’ geconstateerd en in de spier ‘Redondo Menor’, ‘myositis’. Tijdens het lichamelijk onderzoek constateerde de orthopeed verder dat er sprake is van verminderde spiermassa van de Deltaspier.
4.3
Op 21 maart 2018 meldde appellante zich wederom ziek met rechterarmklachten, en diende toen een bedrijfsgevallenformulier in.
4.4
De bank besloot om appellante voor een periode van 30 dagen tot 16 april 2018 arbeidsongeschikt te verklaren. Appellante heeft hierna haar werkzaamheden niet hervat en is doorlopend arbeidsongeschikt gebleven.
4.5
Met ingang van 22 mei 2018 is haar tegemoetkoming op grond van de LvOv omgezet naar een tegemoetkoming conform de LvZv onder ziektemeldingskaart 742305. Deze expireerde op 22 mei 2020.
4.6
In juni 2018 heeft appellante een echo geleide pijnbestrijding injectie gekregen. Op 27 augustus 2018 is zij aan haar rechterschouder geopereerd, waarbij de pezen van haar schouder worden gehecht en de pees en spier op hun plaats werden gebracht. Op 16 november 2018 werd de diagnose “Frozen shoulder” gesteld. Na de hersteloperatie van augustus 2018 is een re-ruptuur van de pezen ontstaan. De behandelend arts heeft na overleg te hebben gepleegd met artsen in Aruba en Colombia, conservatief beleid besloten waarbij geen nieuwe ingrepen zullen plaatsvinden.
4.7
Uit de medische verklaring van Dr. Meelis, neuroloog, van 6 oktober 2016, blijkt dat appellante reeds in die periode door die arts is gezien vanwege “bursitis/tendinitis van de rechterschouder” die duidelijk werk gerelateerd was.
De beoordeling
5.1
Ter beoordeling ligt voor de vraag of tussen het ongeval dat appellante op 22 februari 2018 is overkomen en de pijnklachten in haar rechterschouder vanaf 22 mei 2018, causaal verband in de zin van conditio sine qua non, bestaat.
5.2
Het College overweegt, dat causaal verband tussen de klachten en het ongeval kan worden vastgesteld indien komt vast te staan dat appellante voor het ongeval de klachten niet had, de klachten door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt. Het ligt op de weg van appellante om het bestaan van de klachten en het causaal verband tussen de klachten en het ongeval te stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen.
5.3
In dit geval is niet in geschil dat appellante na een val op het werk, zich op 23 februari 2018 arbeidsongeschikt heeft gemeld wegens pijn en verminderde belastbaarheid aan haar rechterschouder.
Vast staat dat de behandelend arts in Colombia ten aanzien van appellante heeft geconstateerd dat er sprake is van letsel aan de rotator cuff, een ontsteking van de pees van de biceps, en een ontsteking van een spier. Verder was ook sprake van verminderde/onderontwikkelde spiermassa.
Evenmin is in geschil dat appellante reeds in 2016 onder medische behandeling stond vanwege klachten (tendinitis/bursitis) aan haar rechterschouder.
5.4
Naar het oordeel van het College heeft de bank naar aanleiding van de informatie ontvangen uit de curatieve sector, zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat de klachten van appellante het gevolg zijn van het verouderingsproces en degeneratie van haar schoudergewricht, en niet het gevolg van haar val, nu daarbij geen botfracturen zijn geconstateerd.
5.5
Gelet hierop is het College met de bank van oordeel dat de pijnklachten in de rechterschouder van appellante vanaf 22 mei 2018 niet het rechtstreeks en medisch objectief gevolg zijn van het haar op 22 februari 2018 overkomen bedrijfsongeval. Voor haar klachten bestaat immers een alternatieve verklaring.
5.6
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

DE BESLISSING

Het College:
- verklaart het beroepschrift van appellante ongegrond.
Aldus gegeven op 28 april 2022 door mr. N.K. Engelbrecht, voorzitter, J.R. Geerman en E. de Cuba, leden, in tegenwoordigheid van de secretaris.