ECLI:NL:OGEAA:2022:180

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
AUA201902279
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
  • J.R. Geerman
  • E. de Cuba
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing Sociale Verzekeringsbank inzake arbeidsongeschiktheid en ongevallengeld

In deze zaak heeft de appellant, een bouwvakker/metselaar, beroep aangetekend tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (SVb) van 3 juli 2019, waarin zijn verzoek om terug te komen op eerdere beslissingen werd afgewezen. De appellant was van mening dat de bank onterecht had geweigerd om zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen, en stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt moest worden verklaard. De bank had eerder, op 13 november 2018, besloten dat de appellant recht had op ongevallengeld van 80% van zijn dagloon voor een bepaalde periode, maar dat zijn uitkering daarna weer op 11% zou worden vastgesteld. De appellant voerde aan dat er nieuwe feiten waren die een heroverweging rechtvaardigden, maar de bank stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangedragen die dit konden onderbouwen.

Tijdens de zitting op 25 maart 2021 werd het beroep behandeld. De bank verdedigde haar standpunt dat de appellant geen beroep had ingesteld tegen de eerdere beslissing van 13 november 2018, waardoor deze beslissing kracht van gewijsde had gekregen. Het College van Beroep oordeelde dat de brief van 3 juli 2019 van de bank wel degelijk een beslissing was waartegen beroep openstond, maar dat de bank in redelijkheid had kunnen besluiten om niet terug te komen op haar eerdere beslissingen. Het College concludeerde dat de appellant geen nieuwe feiten had gepresenteerd die een heroverweging rechtvaardigden, en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak werd gedaan op 28 april 2022 door het College van Beroep, bestaande uit de voorzitter en twee leden, in aanwezigheid van de secretaris.

Uitspraak

Uitspraak van 28 april 2022
CVB nr. AUA201902279

COLLEGE VAN BEROEP

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening Ongevallenverzekering (LvOv) van:

[Belanghebbende],

wonende in Aruba,
APPELLANT,
gemachtigde: [A],
tegen de beslissing van 3 juli 2019 van

DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK,

gevestigd te Aruba,
VERWEERDER, hierna te noemen de bank,
gemachtigde: de advocaat mr. M.D. Tromp.

PROCESVERLOOP

Bij voornoemde beslissing van 3 juli 2019 (hierna: de bestreden beslissing) heeft de bank het verzoek van appellant, om terug te komen op de eerdere beslissingen van de bank, afgewezen.
Tegen de bestreden beslissing heeft appellant op 9 juli 2019 beroep aangetekend.
Op 3 oktober 2019 heeft de bank een verweerschrift ingediend.
Het beroep van appellant is op de bijeenkomst van 25 maart 2021 van dit College behandeld, waar zijn verschenen appellant in persoon, bijgestaan door [A], en voor de bank [B], juridisch adviseur bijgestaan door de advocaat voornoemd.

OVERWEGINGEN

Standpunten van partijen

1.1
Appellant kan zich niet verenigen met de “onterechte hardnekkige weigering van de bank” om terug te komen op haar beslissing van 15 november 2018. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er sprake is van een fictieve weigering van de bank om te beslissen op zijn verzoek van 25 juni 2019, nu de brief van de bank van 3 juli 2019 geen beschikking in de zin van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) is.
Inhoudelijk voert appellant – samengevat en zakelijk weergegeven – aan, dat het onredelijk is om hem wat betreft zijn verdiencapaciteit als bouwvakker/metselaar slechts voor 11% arbeidsongeschikt aan te merken. Hij verdient zijn brood als bouwvakker/metselaar en zal zich moeilijk kunnen vinden en aarden in een ander beroep of werk. Verder is het gezien zijn leeftijd, moeilijk om ander passend werk te vinden. Daarnaast vreest appellant dat zijn nog goed functionerende linkeroog, overbelast zal worden en dat de gevolgen hiervan in de toekomst niet te overzien zijn. Appellant meent dan ook dat hij volledig arbeidsongeschikt moet worden verklaard, waarbij de hem toekomende vergoeding zal worden bepaald op Afl. 80,- per dag.
1.2
De bank heeft zich primair op het standpunt gesteld dat haar brief van 3 juli 2019 enkel de mededeling bevat dat het verzoek van appellant van 25 juni 2019 niet tot een heroverweging van de beslissing van 13 november 2018 zal leiden, en dat tegen deze mededeling geen beroep op grond van artikel 10 van de LvOv openstaat.
Inhoudelijk heeft de bank aangevoerd, dat bij beschikking van 11 juli 2011 zij heeft geoordeeld, dat appellant ten gevolge van een arbeidsongeval aan zijn rechteroog niet meer geschikt is voor zijn werk als tegelzetter, maar dat hij nog wel geschikt is voor passend werk. Er heeft een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling plaatsgevonden, waarbij de blijvende arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 11%. Het ongevallengeld werd op een bedrag van Afl. 7,04 per dag (11% van Afl. 80,-) bepaald. Het hiertegen gerichte beroep van appellant is bij uitspraak van 17 juni 2013 door dit College ongegrond verklaard. Bij beschikking van 13 november 2018 is besloten dat appellant tussen 8 juli 2018 en 24 augustus 2018 recht heeft op ongevallengeld van 80% van zijn dagloon, en dat zijn uitkering vanaf 25 augustus 2018 weer 11% van het dagloon zal bedragen. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld, zodat deze beslissing formele rechtskracht heeft gekregen, aldus de bank. De bank ziet daarom geen reden om haar beslissing van 13 november 2018 te herzien. Het beroep van appellant moet dan ook niet ontvankelijk worden verklaard, aldus de bank.
Tijdens de behandeling heeft de bank betoogd, dat het ongevallengeld is bedoeld als compensatie van de verloren verdiencapaciteit van verzekerden als gevolg van een bedrijfsongeval, en niet is bedoeld om in een bestaansminimum te voorzien.
Het geschil
2. In geschil is ten eerste de vraag of de bestreden beslissing een beslissing in de zin van artikel 10 van de LvOv is. Verder is aan de orde de vraag of de bank in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat zij haar eerdere beslissingen niet zal heroverwegen. Bij de beoordeling neemt het College het volgende in aanmerking.
De feiten
3.1
Bij beschikking van 11 juli 2011 heeft de bank besloten om appellant met ingang van 15 juli 2011 een bedrag van Afl. 7,04 per dag aan ongevallengeld uit te keren, waarbij de arbeidsongeschiktheid is bepaald op 11%.
3.2
Bij uitspraak van 17 juni 2013 (CVB nr. 1774 van 2011) heeft het College het tegen voornoemde beschikking ingediend beroep, ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College het volgende overwogen:
“(…) 4.3 De arbeidsdeskundige heeft vervolgens geoordeeld dat appellant in staat is andere werkzaamheden te verrichten rekening houdende met zijn beperkingen. (…) In deze functies kan appellant het minimumloon verdienen. Het maatmanloon is vastgesteld aan de hand van de opgave van de werkgever. (…) Gezien het resterend verdienvermogen en appellants laatstelijk verrichte werkzaamheden is sprake van loonverlies en is het arbeidsongeschiktheidspercentage op goede gronden vastgesteld op 11%. (…)”
3.3
Bij beschikking van 13 november 2018 heeft de bank besloten om appellant ongevallengeld toe te kennen van 80% van Afl. 80,- vanaf 8 juli 2018 tot en met 24 augustus 2018. Daarbij is tevens bepaald dat het ongevallengeld na 25 augustus 2018 wordt voortgezet op basis van Afl. 7,04 per dag, zijnde 11% van Afl. 80,-.
3.4
Bij brief van 25 juni 2019 heeft appellant de bank verzocht haar beslissing van 15 (College: lees 13) november 2018 in te trekken dan wel te herzien, en hem Afl. 80,- per dag toe te kennen.
3.5
In de bestreden beslissing staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…) U heeft echter op 25 juli 2019 een brief (verzoekschrift dan wel bezwaarschrift) ingediend bij de SVb, waarin u verzoekt om vernietiging/intrekking van de beslissing van 13 november 2018, die beslissing te herzien en om aan u een uitkering ad 80% uit te keren.
Er zijn thans geen nieuw gebleken feiten en/of omstandigheden door u aangedragen die u ten tijde van de beslissing niet kende of behoorde te kennen, noch zijn die aanwezig, noch is sprake van dusdanige aan de beslissing klevende gebreken, die voor de SVb grond opleveren voor een intrekking van haar beslissing, dan wel om op die beslissing terug te komen. Derhalve handhaaft de SVb haar beslissingen van 13 november 2018 en 11 juni 2011. (…)”.
Het wettelijk kader
4.1
Ingevolge artikel 3, eerste lid van de LvOv heeft de arbeider aan wie een ongeval is overkomen, krachtens de bepalingen van deze landsverordening en ongeacht het voortduren van het dienstverband, tegenover de bank recht op tegemoetkoming, bestaande uit uitkeringen in geld.
4.2
Ingevolge artikel 10 eerste lid van de LvOv is tegen een beslissing van de bank binnen drie weken na dagtekening schriftelijk beroep mogelijk op het College van Beroep welke in enige en hoogste instantie beslist.
De beoordeling
5.1
Het College overweegt ten eerste dat tegen beslissingen van de bank ter zake van het al dan niet toekennen van ongevallengeld, op grond van voornoemd artikel 10 van de LvOv beroep openstaat op het College van Beroep. Dergelijke beslissingen zijn geen beschikkingen in de zin van de Lar waartegen bezwaar en/of beroep openstaat. Gelet hierop kan het College appellant niet volgen in zijn standpunt dat in deze sprake is van een fictieve weigering om te beslissen, als bedoeld in de Lar.
5.2
Vervolgens is in geschil de vraag of de brief van 3 juli 2019 van de bank een beslissing behelst waartegen beroep in de zin van artikel 10 LvOv openstaat. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. In die brief beslist de bank immers dat zij niet zal terugkomen op haar eerdere beslissing, omdat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangedragen.
5.3
Dan ligt de vraag voor of de bank in redelijkheid tot die beslissing kon komen.
5.3.1
In dit geval is niet in geschil dat appellant niet in beroep is gegaan tegen de beslissing van de bank van 13 november 2018. Die beslissing heeft dan ook kracht van gewijsde.
5.3.2
Volgens vaste jurisprudentie mag van degene die een bestuursorgaan, in dit geval de bank, verzoekt om van een in rechte onaantastbare beslissing terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Voor zover geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden worden vermeld kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen.
5.3.3
Appellant heeft bij zijn verzoek van 25 juni 2019 geen nieuwe feiten en omstandigheden vermeld, die een terugkomen op de beslissing van 13 november 2013 kunnen rechtvaardigen. De bank heeft dan ook in redelijkheid kunnen beslissen niet terug te komen op zijn eerdere inmiddels in rechte onaantastbare beslissing(en).
5.3.4
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

DE BESLISSING

Het College:
- verklaart het beroepschrift van appellant ongegrond.
Aldus gegeven op 28 april 2022 door mr. N.K. Engelbrecht, voorzitter, J.R. Geerman en E. de Cuba, leden, in tegenwoordigheid van de secretaris.