In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba is behandeld, betreft het een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van gemeenschapsgoederen na hun echtscheiding. De man is eiser in conventie en gedaagde in reconventie, terwijl de vrouw gedaagde in conventie en eiseres in reconventie is. De procedure is gestart na een tussenvonnis van 18 mei 2022, waarin partijen de gelegenheid kregen om bewijsstukken over te leggen. De vrouw heeft in reconventie betoogd dat het echtscheidingsconvenant vernietigd moet worden op grond van artikel 3:196 lid 2 BW, omdat zij bij de verdeling voor meer dan een vierde is benadeeld. Het Gerecht oordeelt echter dat de vordering tot vernietiging is verjaard, aangezien de termijn van drie jaar na de verdeling al was verstreken op het moment van het instellen van de reconventionele vordering.
Daarnaast heeft de vrouw ook betoogd dat het echtscheidingsconvenant vernietigd moet worden op grond van artikel 7:904 BW, omdat zij zich onder druk gezet voelde bij de totstandkoming ervan. Het Gerecht heeft deze stelling verworpen, omdat de vrouw niet voldoende feiten heeft aangedragen die haar stelling onderbouwen. De man heeft in zijn verweer gesteld dat de vrouw goed op de hoogte was van de inhoud van het convenant en dat er geen sprake was van druk of haast bij de ondertekening.
De man heeft ook een wijziging van het echtscheidingsconvenant verzocht, omdat de woning, die met een hypothecaire lening is belast, niet aan de kinderen kan worden overgedragen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat partijen niet wisten dat de hypotheek aan de overdracht in de weg staat, geen onvoorziene omstandigheid is die een wijziging van het convenant rechtvaardigt. De zaak is aangehouden voor verdere uitlatingen van partijen over de wijze waarop de bedoeling van partijen met betrekking tot de woning kan worden gerealiseerd. De uitspraak is gedaan op 22 juni 2022 door rechter T.A.M. Tijhuis.