ECLI:NL:OGEAA:2021:86

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
AUA202002387
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot instandhouding bankrelatie in kort geding tussen Union Caribe N.V. en RBC Royal Bank (Aruba) N.V.

In deze zaak, die op 17 februari 2021 door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba is behandeld, vorderde Union Caribe N.V. (hierna: UC) dat RBC Royal Bank (Aruba) N.V. (hierna: RBC) haar bankrelatie met UC zou voortzetten. RBC had eerder aangekondigd de bankrelatie met UC per 29 oktober 2020 op te zeggen, wat UC in een kritieke positie bracht, aangezien zij zonder bankrekening haar bedrijf niet kon exploiteren en 35 werknemers hun baan zouden verliezen. UC stelde dat zij niet betrokken was bij witwassen of terrorismefinanciering en dat er geen zwaarwegende redenen waren voor RBC om de bankrelatie op te zeggen. Het Gerecht oordeelde dat RBC rekening diende te houden met de gerechtvaardigde belangen van UC en dat er geen zwaarwegende grond was voor de opzegging van de bankrelatie. De vordering van UC werd toegewezen, waarbij RBC werd veroordeeld om de bankrelatie met UC onder de gebruikelijke voorwaarden voort te zetten. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het geval RBC niet aan deze veroordeling voldeed. Het vonnis werd uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021.

Uitspraak

Vonnis van 17 februari 2021
Behorend bij K.G. nr. AUA202002387
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
UNION CARIBE N.V.,
gevestigd in Aruba,
eiseres,
hierna ook te noemen: UC,
gemachtigde: de advocaat mr. E.R. Zeppenfeldt,
tegen:
de naamloze vennootschap
RBC ROYAL BANK (ARUBA) N.V.,
gevestigd in Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: RBC,
gemachtigde: de advocaat mr. M.L.J.J.P. Willems.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure tot 16 december 2020 blijkt uit de schriftelijke rolbeschikking van dit Gerecht van die datum. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit de voortzetting van de mondelinge behandeling van de zaak in tweede termijn ter terechtzitting van 18 januari 2021 om 14:30 uur.
1.2
UC is ter terechtzitting verschenen bij haar gemachtigde, die net als ter zitting van 16 oktober 2020 werd vergezeld door de heer [naam X] en mevrouw [naam Y] (beiden directeur van en aandeelhouder in UC). RBC is verschenen bij haar gemachtigde, die net als ter zitting van 16 oktober 2020 werd vergezeld door mevrouw [naam A] (Compliance Officer bij RBC). Partijen hebben in tweede termijn het woord gevoerd, beiden mede aan de hand van overgelegde en voorgedragen pleitnota’s, en hebben gereageerd of kunnen reageren op elkaars stellingen.
1.3.1
Ter zitting is als informant verschenen de Centrale Bank van Aruba (hierna: de CBA) bij haar gemachtigde de advocaat mr. A.A.D.A. Carlo, die werd vergezeld door mevrouw [naam B] en mevrouw [naam C] (Hoofd Personeelszaken respectievelijk Hoofd Afdeling Integriteitstoezicht bij de CBA).
1.3.2
Reeds voor aanvang van de zitting in tweede termijn heeft de CBA te kennen gegeven dat zij ook met betrekking tot UC gebonden is aan wettelijke geheimhoudingsplichten. Die kwestie heeft het Gerecht met de CBA en met partijen, en dan met name UC, besproken. UC heeft ter zitting verklaard dat zij de CBA ter zake van door het Gerecht te stellen vragen niet zal houden aan haar geheimhoudingplicht ten opzichte van UC. UC heeft verder verklaard dat zij de CBA vrijwaart van alle mogelijke aan UC toekomende claims die zouden kunnen volgen uit het niet in acht nemen van haar wettelijke geheimhoudingsplicht ten opzichte van UC door vragen van het Gerecht (de bedrijfsvoering van) UC betreffende te beantwoorden.
1.3.3
In weerwil van voormelde toestemming en vrijwaring van UC heeft de CBA op de door het Gerecht aan hem gestelde vragen zich telkens op zijn geheimhoudingsplicht beroepen. In het licht van bedoelde toestemming en vrijwaring heeft het Gerecht de CBA mede in het belang van UC, die door het dreigende verlies van haar bankrekening bij RBC gedoemd is haar bedrijf te sluiten en al haar personeel te ontslaan, telkens tot antwoorden verplicht.
1.4
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende bestreden alsmede op grond van overgelegde producties voor zover niet of onvoldoende bestreden staat onder meer het volgende vast tussen partijen.
2.2
UC is één van de grotere geldtransactiebedrijven in Aruba en heeft al jarenlang een bankrelatie met RBC.
2.3
RBC heeft bij schrijven van 29 juli 2020 de bankrelatie met UC per 29 oktober 2020 opgezegd.
2.4
UC kan zonder bankrekeningen haar bedrijf niet exploiteren. UC heeft getracht om bij de andere lokale banken een rekening te openen, doch zonder succes. Die banken hebben te kennen gegeven aan UC dat zij niet zijn geïnteresseerd in een bankrelatie met een geldtransactiebedrijf als UC. Banco di Caribe heeft een minder extreem standpunt dat eveneens onwerkbaar is voor UC. Banco di Caribe laat niet toe dat UC geld naar het buitenland overmaakt.
2.5
Sluiting van UC als gevolg van het niet langer kunnen beschikken over een bankrekening brengt met zich dat 35 werknemers van UC hun baan verliezen.
2.6
UC maakt zich niet schuldig aan witwassen of terrrorismefinanciering of deelneming daaraan, noch wordt UC daarvan beschuldigd.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1
UC vordert dat het Gerecht bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en onder de voorwaarde dat UC uiterlijk op de 30ste dag na de uitspraak van dit vonnis een bodemprocedure zal starten tegen RBC:
a. RBC veroordeelt om de bankrelatie met UC onder de tussen partijen gebruikelijke voorwaarden en zonder nieuwe beperkingen voor te zetten totdat in een bodemprocedure onherroepelijk zal zijn beslist;
b. bepaalt dat RBC ten behoeve van UC een dwangsom verbeurt van Afl. 10.000,-- per dag of deel daarvan voor het geval RBC voormelde veroordeling niet nakomt;
c. RBC veroordeelt tot betaling van de proceskosten.
3.2
RBC voert verweer en concludeert tot afwijzing van het door UC verzochte en tot veroordeling van UC in de proceskosten.
3.3
Voorzover van belang voor de uitspraak worden de stellingen van partijen hierna besproken.

4.DE BEOORDELING

4.1
Het spoedeisend belang van UC bij haar vordering volgt uit de aard van die vorderingen en de daaraan ten gronde gelegde stellingen.
4.2
Niet in geschil is tussen partijen dat de CBA ook met betrekking tot UC de wettelijke aangewezen toezichthouder is. In die hoedanigheid heeft de CBA ter zitting verklaard dat er bij de huidige stand van zaken voor de CBA geen aanleiding bestaat om in te grijpen bij RBC omdat zij een bankrelatie heeft met UC waaraan door partijen uitvoering wordt gegeven zoals thans het geval. Ter zitting heeft UC gesteld dat zij nooit door de CBA is aangepakt of op de vingers getikt omdat haar bedrijfsvoering niet in overeenstemming zou zijn met haar vergunningsvoorwaarden en/of dat zij in strijd zou handelen met de wet en/of andere voor haar geldende voorschriften. De CBA heeft die stelling van UC bevestigd. Volgens de CBA zijn in het verleden bij controle wel wat kleinigheden door hem aangetroffen bij UC, maar gelet op de geringe aard daarvan bestond er geen aanleiding om in te grijpen.
4.3.1
Belangenafweging in het licht van vorenstaande brengt reeds mee dat de vordering van UC moet worden toegewezen. Tegen de achtergrond van de door de CBA gegeven informatie valt zonder nadere doch ontbrekende uitleg niet in te zien waarom RBC op betrekkelijk korte termijn de bankrelatie met UC zou mogen opzeggen, welke opzegging de ondergang betekent van UC en daarmee het verlies van 35 banen. Dit klemt temeer om het navolgende.
4.3.2
De bankrelatie tussen partijen betreft een duurovereenkomst welke in beginsel opzegbaar is. Alvorens tot de beslissing te komen om de bankrelatie met UC op te zeggen dient RBC terdege rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van UC bij de instandhouding daarvan en ook met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Die eisen brengen mee dat RBC gezien de gerechtvaardigde zwaarwegende belangen van UC bij behoud van haar bankrelatie met RBC niet tot opzegging mag overgaan indien geen sprake is van een zwaarwegende grond daartoe. Die grond is in het licht van voormelde verklaringen van de CBA in deze op snelheid gerichte procedure, waarin geen ruimte bestaat voor bewijslevering of onderzoek de bedrijfsvoering van UC betreffende, niet komen vast te staan, terwijl het Gerecht in verband met die verklaringen evenmin aanleiding ziet om zo’n grond voorshands aanwezig te oordelen.
4.4
Het is naar het oordeel van het Gerecht met name aan RBC om in een bodemprocedure te stellen en zo nodig te bewijzen dat de bedrijfsvoering van UC niet overeenstemt met haar vergunningsvoorwaarden en/of de wet en/of algemeen geldende voorschriften anderszins, en dat het aldus voor RBC (potentieel) schadelijk is om de bankrelatie met UC voor te zetten.
4.5
De slotsom luidt dat de door UC gevraagde voorziening zal worden gegeven als na te melden, en dat alle overige stellingen van partijen - wat van de inhoud daarvan ook zij - onbesproken kunnen blijven. De aan de veroordeling te verbinden voorwaarde zoals gevorderd door UC zal worden afgewezen, omdat het aan de meest gerede partij is om te dezen een bodemprocedure te starten.
4.6
Dwangsommen zullen gematigd en gemaximeerd worden opgelegd aan RBC. Daarmee wordt RBC naar het oordeel van het Gerecht voldoende geprikkeld tot nakoming van dit vonnis.
4.7
RBC zal, als de in het ongelijk gesteld partij, worden verwezen in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van UC, tot aan deze uitspraak begroot op
(450,-- + 197,44 =) Afl. 647,44 aan verschotten en Afl. 1.750,-- aan salaris voor de gemachtigde.

5.DE UITSPRAAK

Het Gerecht, rechtdoende in kort geding:
-veroordeelt RBC om de bankrelatie met UC onder de tussen partijen gebruikelijke voorwaarden zonder nieuwe beperkingen voor te zetten zolang in een bodemprocedure niet anders wordt beslist;
-bepaalt dat RBC ten behoeve van UC een dwangsom verbeurt van Afl. 2.500,-- per dag of deel daarvan voor het geval RBC voormelde veroordeling niet nakomt, met dien verstande dat RBC te dezen maximaal Afl. 500.000,-- aan dwangsommen kan verbeuren;
-veroordeelt RBC in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van UC, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 647,44 aan verschotten en Afl. 1.750,-- aan salaris voor de gemachtigde;
-verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 17 februari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.