ECLI:NL:OGEAA:2021:689

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
P-2017/08240 737/2021
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak tegen veroordeelde

In deze ontnemingszaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 2 december 2021 uitspraak gedaan tegen de veroordeelde, geboren in 1976, die werd bijgestaan door zijn raadsman mr. D.G. Illes. De zaak volgde op een eerder vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, waarin de veroordeelde was veroordeeld voor verduistering en gewoontewitwassen. De officier van justitie, mr. T.M. Rethmeier, vorderde dat het Gerecht het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde zou vaststellen op AWG 207.289,10, met de verplichting tot betaling aan het land Aruba, onder toepassing van vervangende hechtenis voor drie jaren. De raadsman verzocht om schorsing van de ontnemingszaak en betwistte de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de ontnemingsvordering is gegrond op de feiten van verduistering en gewoontewitwassen, waarbij het Hof eerder had geoordeeld dat de veroordeelde respectievelijk AWG 55.023,14 had verduisterd en AWG 183.489,10 had gewitgewassen. Het Gerecht nam de bewijsmiddelen en overwegingen van het Hof over en concludeerde dat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel gelijkgesteld kan worden met het bedrag van AWG 183.489,10. De officier van justitie had ook een verhoging van dit bedrag gevorderd, maar het Gerecht volgde deze vordering niet, omdat de onderbouwing onvoldoende concreet was.

De raadsman voerde aan dat er een rekenfout was gemaakt in de berekening van het witwasbedrag, maar het Gerecht verwierp dit verweer, verwijzend naar het eerdere oordeel van het Hof. Uiteindelijk legde het Gerecht de veroordeelde de verplichting op tot betaling van het vastgestelde bedrag aan het land Aruba, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. De beslissing is gegrond op de artikelen 1:59 en 1:77 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba.

Uitspraak

Zaaknummer: 737/2021

Parketnummer: P-2017/08240
Uitspraak: 2 december 2021 Tegenspraak

Beslissing van dit Gerecht

in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:

[VERDACHTE],

geboren op [geboortedatum] 1976 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], [adres].
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is gegeven naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting op 21 oktober 2021. Aan dat onderzoek is met instemming van alle procespartijen een schriftelijke wisseling van standpunten voorafgegaan, waarbij zowel de raadsman als de officier van justitie twee schriftelijke conclusies heeft ingediend. De veroordeelde is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, mr. D.G. Illes, advocaat in Aruba.
De officier van justitie, mr. T.M. Rethmeier, heeft ter terechtzitting gevorderd dat het Gerecht de schatting van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op een bedrag van AWG 207.289,10 en aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling van dat bedrag aan het land Aruba, onder toepassing van vervangende hechtenis voor de duur van drie jaren.
De raadsman heeft verzocht de ontnemingszaak te schorsen, indien het verzoek van de officier van justitie om de zaak tegen [medeverdachte] e/v [verdachte] te schorsen wordt toegewezen. Voorts heeft hij bepleit dat de vordering tot ontneming zal worden afgewezen dan wel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag zal worden vastgesteld.
Grondslag ontnemingsvordering
Nu het verzoek tot schorsing van de ontnemingszaak tegen [medeverdachte] e/v [verdachte] wordt afgewezen, wijst het Gerecht ook het voorwaardelijk gedane verzoek tot schorsing van deze ontnemingszaak af.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:77 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba moet worden onderzocht of de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde feit of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Bij vonnis van 12 oktober 2021 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 22 februari 2019 – voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen – bevestigd, met uitzondering van de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 4, de kwalificatiebeslissing van feit 4 en de strafoplegging. De veroordeelde is bij genoemd vonnis van het Hof veroordeeld tot straf.
Vaststelling van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het Gerecht stelt vast dat de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie is gegrond op de in de strafzaak onder 3 en 4 aan de veroordeelde ten laste gelegde feiten, te weten verduistering en (het medeplegen van) gewoontewitwassen.
Het Hof heeft in het strafvonnis van 12 oktober 2021 geoordeeld dat wettig en overtuigend bewezen is dat de veroordeelde een geldbedrag van AWG 55.023,14 heeft verduisterd en een bedrag van AWG 183.489,10 heeft witgewassen
(AWG 128.465,96 aangaande contante privé-uitgaven en AWG 55.023,14 aan verduisterde gelden). Het Gerecht neemt dit oordeel en de tot dat oordeel leidende bewijsmiddelen en overwegingen van het Hof over en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing.
Die bewijsmiddelen houden ten aanzien van het witwassen van de contante privé-uitgaven – kort gezegd – een analyse in van de contante geldstromen van veroordeelde in de onderzoeksperiode 1 januari 2014 tot en met 28 maart 2017. Op grond daarvan is een kasopstelling gemaakt waaruit bleek dat de veroordeelde in die periode een bedrag van AWG 128.465,96 méér heeft uitgegeven dan dat hij (legaal) aan privé-inkomsten heeft ontvangen. Die kasopstelling heeft uiteindelijk geleid tot de bewezenverklaring van gewoontewitwassen van onder andere dat bedrag in die periode.
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet zonder meer kan worden gelijkgesteld aan de vermogensbestanddelen die het voorwerp van het bewezenverklaarde witwassen zijn. In deze zaak is het Gerecht van oordeel dat het door middel van de kasopstelling berekende bedrag dat het voorwerp van het witwassen door de veroordeelde vormt, kan worden aangemerkt als het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel voor de veroordeelde, omdat het witgewassen bedrag hem daadwerkelijke geheel tot voordeel heeft gestrekt. Er is immers sprake van het omzetten van uit misdrijf afkomstige geldbedragen in uitgaven die aan de veroordeelde ten goede zijn gekomen, zoals de bouw van een woning en aflossing van zijn studieschuld. Gelet daarop kan naar het oordeel van het Gerecht het door de veroordeelde witgewassen bedrag van AWG 128.465,96 worden gelijkgesteld met het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Daarnaast heeft de veroordeelde wederrechtelijk voordeel verkregen door middel van het bewezenverklaarde verduisteren van een bedrag van AWG 55.023,14. Ook dit voordeel zal worden ontnomen.
Het voorgaande leidt ertoe dat het Gerecht het wederrechtelijk verkregen voordeel schat op genoemd geldbedrag van AWG 183.489,10 (AWG 128.465,96 witwassen aangaande contante privé-uitgaven en AWG 55.023,14 aan verduisterde gelden).
Met betrekking tot de vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het geldbedrag van AWG 183.489,10 nog dient te worden vermeerderd met een geldbedrag van AWG 23.800, -. Daartoe heeft de officier van justitie gewezen op het bij de schriftelijke uitlating van 31 mei 2021 van de zijde van de veroordeelde ingebrachte expertiserapport. Daaruit zou blijken dat met betrekking tot de bouw van de woning voor AWG 373.475,18 aan werkelijk gedocumenteerde kosten zouden zijn gemaakt, welk bedrag is bepaald door een bedrag van AWG 349.675,10 aan bonnen en facturen en voor een bedrag van
AWG 23.800, - aan werkzaamheden gebaseerd op de marktprijs. Van dit laatste bedrag zouden geen documenten beschikbaar zijn. Deze kosten zouden ook niet terug te vinden zijn op de bankrekeningen van de veroordeelde. De officier van justitie concludeert hieruit dat aannemelijk is dat deze kosten contant betaald zijn en dat de contante uitgaven en dus het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden verhoogd met dat bedrag.
Het Gerecht volgt de officier van justitie hierin niet. Hoewel het op zichzelf juist is dat genoemd bedrag van AWG 23.800, - niet uit documenten blijkt, is onvoldoende inzichtelijk hoe de rapporteur aan dit bedrag gekomen is. Nu de officier van justitie veel onderdelen uit het genoemde expertiserapport verwerpt als zijnde onvoldoende concreet en verifieerbaar, mag worden verwacht dat hij dezelfde strenge toets aanlegt voor deze onvoldoende concrete en verifieerbare post. Naar het oordeel van het Gerecht doorstaat deze post die toets niet.
Met betrekking tot het verweer van de raadsman
Door de raadsman is betoogd dat de berekening van het witwasbedrag van het Hof in het strafvonnis een rekenfout bevat waar het gaat om van de [naam stichting] verduisterde gelden ter aflossing van de studieschuld van de veroordeelde. Volgens de raadsman is door die Stichting niet een bedrag van AWG 6.015,29 ter aflossing van de studieschuld van de veroordeelde voldaan, maar een (ongeveer tienduizend florin) hoger bedrag, omdat de overige studieschuldaflossingen weliswaar formeel door de Stichting zijn betaald maar uit het privévermogen van de veroordeelde komen.
Het Gerecht volgt de verdediging niet in het verweer dat er sprake is van een rekenfout door het Hof. Het Hof heeft immers in het vonnis in de strafzaak hierover een standpunt ingenomen door (kort gezegd) te overwegen dat: “
uit ‘het proces-verbaal bevindingen inzake privé-uitgaven via stichting’ en de op pagina 1364 opgenomen tabel reeds volgt dat slechts een bedrag van AWG 6.015,29 wordt toegeschreven als uitgaven van de Stichting ter aflossing van de studieschuld. [1]
Het Gerecht neemt dit standpunt van het Hof over en legt het ten grondslag aan zijn beslissing. Op die grond wordt ook het verweer van de verdediging verworpen.
Hetzelfde geldt voor het verweer van de verdediging dat het Hof ten onrechte de verklaringen van de huwelijksgasten over contant gegeven geldbedragen buiten beschouwing heeft gelaten. Het Hof heeft ook deze stellingname gemotiveerd verworpen en het Gerecht sluit zich hierbij aan.
Bewijsmiddelen
Het Gerecht legt de bewijsmiddelen die in het vonnis van het Hof van 12 oktober 2021 en (voor zover van toepassing) het vonnis van het Gerecht van 22 februari 2019 voor het bewijs van het onder 3 en 4 bewezen verklaarde zijn gebezigd, ook ten grondslag aan zijn ontnemingsbeslissing. Deze bewijsmiddelen worden geacht op deze plaats te zijn herhaald en ingelast.
Op te leggen betalingsverplichting
Het Gerecht zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van het hiervoor vastgestelde geldbedrag van AWG 183.489,10 aan het land Aruba ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij heeft het Gerecht rekening gehouden met de draagkracht van de veroordeelde, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Naar het oordeel van het Gerecht is uit het onderzoek ter terechtzitting geen situatie aannemelijk geworden waarin op voorhand kan worden uitgesloten dat de veroordeelde op enig moment in staat is om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Bij dat oordeel heeft het Gerecht in aanmerking genomen de voor de tenuitvoerlegging van deze maatregel geldende verjaringstermijn en de mogelijkheid die het openbaar ministerie heeft om de veroordeelde gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 1:59 en 1:77 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba.

BESLISSING

Het Gerecht:
stelthet bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat,
vast op AWG 183.489,10 (honderddrieëntachtigduizend vierhonderdnegenentachtig florin en tien cent);
legtde veroordeelde de verplichting
optot betaling aan het land Aruba, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, van genoemd bedrag;
bepaaltdat bij gebreke van volledige betaling of verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van
1 (een) jaar.
Deze beslissing is gegeven door de rechter mr. G.P. Verbeek, bijgestaan door
mr. R.J. Gras, zittingsgriffier, en op 2 december 2021 in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht in Aruba.
uitspraakgriffier:

Voetnoten

1.Vide pagina 14 van het vonnis van het Hof van 12 oktober 2021.