ECLI:NL:OGEAA:2021:640

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
1 november 2021
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
AUA202001999
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning voor minderjarige in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie, in zijn hoedanigheid als wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige, beroep ingesteld tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging. De minderjarige, geboren in Jamaica, verblijft sinds 2012 zonder geldige verblijfstitel in Aruba. De Minister heeft de aanvraag afgewezen op basis van het uitlandigheidsvereiste, dat vereist dat een eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning in het buitenland moet worden afgewacht. De Minister stelde dat de minderjarige niet in aanmerking komt voor een uitzondering op dit beleid, omdat hij geen rijksgenoot is en dat zijn langdurige aanwezigheid in Aruba geen recht geeft op een verblijfsvergunning.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en stelde dat de afwijzing in strijd is met het verbod op discriminatie en dat er humanitaire redenen zijn om de vergunning te verlenen. Hij voerde aan dat de minderjarige goed geïntegreerd is in de Arubaanse samenleving en dat het voor hem onmogelijk is om naar Jamaica terug te keren. Het gerecht heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de minderjarige al jarenlang in Aruba woont en dat zijn ouders legaal verblijven. Het gerecht oordeelde dat de Minister niet in redelijkheid kon besluiten om geen uitzondering te maken op het uitlandigheidsvereiste, gezien de omstandigheden van de minderjarige.

De rechter heeft het beroep gegrond verklaard, de beslissing van de Minister vernietigd en bepaald dat de Minister binnen drie maanden een nieuwe beslissing moet nemen op het bezwaar van appellant. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Uitspraak van 1 november 2021
Lar nr. AUA202001999

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[appellant],

in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van
[de minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2005 in Jamaica, hierna: de minderjarige,
wonende in Aruba,
APPELLANT,
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock,
gericht tegen:

de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. G.M.N. Maduro (Dimas).

PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 28 februari 2019 heeft verweerder het verzoek om een eerste vergunning tot tijdelijk verblijf voor de minderjarige in het kader van gezinshereniging, afgewezen.
Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij beslissing van 9 juli 2020 (de bestreden beslissing) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen de bestreden beslissing heeft appellant op 20 augustus 2020 beroep ingesteld bij dit gerecht.
Verweerder heeft een verweerschrift met de op de zaak betrekking hebbende stukken, ingediend.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2021, waar appellant bij zijn voornoemde gemachtigde is verschenen, en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde.
Partijen zijn hierna in de gelegenheid gesteld nadere stukken over te leggen en zich schriftelijk op elkaars stukken uit te laten. Partijen hebben op 31 mei 2021 nadere stukken overgelegd. Van de gelegenheid zich uit te laten over elkaars overgelegde stukken, hebben zij geen gebruik gemaakt.
De uitspraak is vervolgens nader bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

De standpunten van partijen

1.1
Verweerder heeft aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegd dat de minderjarige sinds 2012 zonder geldige verblijfstitel in Aruba verblijft en dat een eerste aanvraag in het buitenland dient te worden afgewacht. Als verweer heeft verweerder aangevoerd, dat appellant in dit geval legaal verblijf voor de minderjarige probeert af te dwingen door hem te plaatsen voor een voldongen feit, namelijk het jarenlange illegale verblijf. De uitzonderingen die verweerder op het uitlandigheidsvereiste placht te maken, betreffen rijksgenoten. Hiervan is in dit geval geen sprake. Dat de minderjarige hier naar school gaat, wil niet zeggen dat een uitzondering op het bestendige beleid moet worden gemaakt, aldus verweerder.
1.2
Appellant kan zich met de bestreden beslissing niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestreden beslissing in strijd is met het verbod op discriminatie, nu verweerder vaak uitzonderingen maakt op het uitlandigheidsvereiste, en dat in dit geval op grond van humanitaire redenen een vergunning aan de minderjarige dient te worden afgegeven. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant aangevoerd, dat de thans 15-jarige minderjarige vanaf zijn zevende in Aruba woont en hier naar school gaat, en helemaal in de Arubaanse samenleving is ingeburgerd. Nu zijn beide ouders al jaren hier legaal wonen en werken is het mede vanwege de leeftijd van de minderjarige voor hem onmogelijk om alleen naar zijn geboorteland terug te gaan. Een dergelijke verplichting, die een scheiding van de ouders inhoudt, is voorts in strijd met artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, aldus appellant.
Het geschil
2. Ter beantwoording ligt voor de vraag of verweerder op goede gronden de vergunningsaanvraag ten behoeve van de minderjarige heeft afgewezen. Bij de beantwoording neemt het gerecht het volgende in aanmerking.
Het wettelijk kader
3.1
Ingevolge artikel 6, eerste lid van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) wordt behalve in de artikelen 1 en 3 vermelde personen, niemand in Aruba toegelaten zonder een vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf.
3.2
Ten aanzien van minderjarigen hanteert verweerder als beleid (zie artikel 1.1.1.3.1 van het Toelatingshandboek 2018 Dimas op www.overheid.aw) dat minderjarige kinderen die feitelijk behoren tot het gezin van de toegelaten persoon en die onder het wettig gezag van deze persoon staan, in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming worden toegelaten.
Verder geldt als beleid dat een vreemdeling die een eerste aanvraag voor een vergunning tot tijdelijk verblijf heeft ingediend, de beslissing op zijn aanvraag in het buitenland moet afwachten.
3.3
Ingevolge artikel 1:12, eerste lid van het nieuw Burgerlijk Wetboek van Aruba (
nBWA), volgt een minderjarige de woonplaats van hem die het gezag over hem uitoefent.
Artikel 1:245
nBWA bepaalt dat minderjarigen onder gezag staan (lid 1) en dat ouderlijk gezag door de ouders gezamenlijk of door één ouder wordt uitgeoefend (lid 3).
Ingevolge artikel 1:247, eerste lid
nBWA, omvat het ouderlijk gezag de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. In de verzorging en opvoeding van het kind is er geen sprake van verwaarlozing en passen de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe (lid 2).
De feiten
4.1
Appellant, geboren in Jamaica en van Jamaicaanse nationaliteit, en zijn echtgenote, [de moeder], eveneens geboren in Jamaica en van Jamaicaanse nationaliteit, (hierna: de moeder) zijn ouders van de minderjarige.
4.2
Appellant is in januari 2012 naar Aruba gekomen. De destijds 7-jarige minderjarige is op 9 april 2012 samen met zijn moeder naar Aruba gekomen.
4.3
De eerste vergunning tot tijdelijk verblijf ten behoeve van appellant was geldig van 13 juni 2012 tot 13 juni 2013 (no. 5001106166/3). De eerste vergunning tot tijdelijk verblijf ten behoeve van de moeder was geldig van 1 oktober 2012 tot 1 oktober 2013 (no. 5001107330/2). Appellant en de moeder hebben sindsdien telkens vergunningen aangevraagd en ook gekregen.
4.4
Bij brief van 13 februari 2018 heeft appellant verweerder verzocht om dispensatie voor de minderjarige omdat hij hier jarenlang zonder verblijfsvergunning heeft verbleven. Bij brief van 25 september 2018 heeft de directeur Dimas op dit verzoek gereageerd. In die brief staat onder andere, het volgende:
“ (…) Conform het vreemdelingenbeleid van de minister mogen de volgende personen de beslissing op een verzoek om verlening van een eerste vergunning in Aruba afwachten:
1. (…)
(…)
9. studenten
Indien u (de betrokken persoon) NIET behoort tot een van de categorieën die conform het beleid de beslissing op hun aanvraag mogen afwachten, dient u (de betrokken persoon) het eiland te verlaten alvorens een aanvraag te kunnen indienen bij de DIMAS.
Indien u (de betrokken persoon) WEL behoort tot een van de categorieën, dient een aanvraag te worden gedaan bij DIMAS om in aanmerking te komen en kunt u (kan de betrokkene persoon) de beslissing hier in Aruba afwachten. (…)”
4.5
Appellant heeft op 6 december 2018 een vergunningsaanvraag voor tijdelijk verblijf in het kader van gezinshereniging ten behoeve van de minderjarige ingediend.
4.6
Bij beschikking van 28 februari 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
4.7
Bij brief, ingediend op 25 maart 2019, hebben appellant en de moeder verweerder verzocht om dispensatie opdat de minderjarige in Aruba de beslissing op de vergunningsaanvraag mag afwachten, omdat hij schoolgaand is en niet naar Jamaica kan worden teruggestuurd, omdat daar niemand zich over hem kan ontfermen.
4.8
Tegen de beschikking van 28 februari 2019 heeft appellant op 11 april 2019 bezwaar gemaakt.
4.9
Bij de bestreden beslissing is het als bezwaarschrift aangemerkte brief van appellant en de moeder van 25 maart 2019, ongegrond verklaard. In die beslissing staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…) Uit ingesteld onderzoek is gebleken dat u in Aruba verblijft sinds 9 april 2012. U verblijft hier zonder in het bezit te zijn van een geldige verblijfstitel. Volgens vast beleid dient de beslissing op het eerste verzoek om een verblijfsvergunning te verkrijgen steeds in het buitenland afgewacht te worden.
Het feit dat u naar school gaat, geeft u geen recht om een vergunning tot tijdelijk verblijf te mogen krijgen. (…)”.
4.1
Hiertegen richt zich onderhavig beroep.
De beoordeling
5.1
Niet in geschil is dat de minderjarige sinds 9 april 2012 zonder een geldige verblijfstitel bij zijn ouders, appellant en de moeder, in Aruba verblijft. Evenmin is in geschil dat sprake is van een eerste aanvraag ter verlening van een verblijfsvergunning in her kader van gezinshereniging ten behoeve van de minderjarige, en dat de minderjarige niet heeft voldaan aan het bij beleid gestelde vereiste om de beslissing op de eerste aanvraag in het buitenland af te wachten (het zgn. uitlandigheidsvereiste).
5.2
Het uitlandigheidsvereiste strekt ertoe te voorkomen dat verweerder voordat hij kan beoordelen of een vreemdeling aan alle voor toelating gestelde eisen voldoet, door diens aanwezigheid hier te lande voor voldongen feiten wordt geplaatst. Aanvragen van vreemdelingen voor eerste toelating tot Aruba dienen daarom in principe in het buitenland te worden afgewacht. De toetsing of verweerder al dan niet op dat beleid een uitzondering had moeten maken, is een terughoudende, waarmee de vraag is of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten in het onderhavige geval geen uitzondering te maken op het uitlandigheidsvereiste.
5.3
Het gerecht stelt in dit geval vast dat appellant, de moeder, de minderjarige en de op 17 januari 2018 in Aruba geboren dochter van appellant en de moeder, al jaren in Aruba in gezinsverband met elkaar samenwonen. In deze procedure staat dan ook vast dat appellant en de moeder van rechtswege het gezag over de minderjarige en de dochter uitoefenen.
De inmiddels 16-jarige minderjarige is als 7-jarig jongetje naar Aruba verhuisd. Hij heeft alhier het basisonderwijs doorlopen en zit inmiddels op een mavo. Het is dan ook aannemelijk dat de minderjarige hier geworteld is geraakt.
Het gerecht neemt verder ook in aanmerking dat aan appellant en de moeder vanaf het jaar 2012 jaarlijks vergunningen tot tijdelijk verblijf zijn verleend, ook
nadatverweerder reeds bekend was met het feit dat de minderjarige hier zonder verblijfstitel bij hen verblijft. Overigens is niet gebleken dat aan appellant of de moeder bij de vergunningsaanvragen is gevraagd of zij minderjarige kinderen hebben, en dat zij bezijden de waarheid te kennen hebben gegeven dat dit niet het geval is.
5.4
Gelet op het bovenstaande en nu uit de wet volgt dat een minderjarige onder gezag staat, dat het gezag de plicht en het recht van de ouder omvat zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden, en de minderjarige de woonplaats van zijn gezagdragers heeft, hebben appellant en de moeder als gezagsdrager het recht en de plicht om hier in Aruba zelf voor de minderjarige te zorgen.
5.5
Gelet hierop is het gerecht van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat in dit geval geen sprake is van omstandigheden die maken dat een uitzondering op het uitlandigheidsvereiste dient te worden gemaakt. Hieruit volgt dat de aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegde motivering, de afwijzing van de aanvraag om aan de minderjarige een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging te verlenen, niet kan dragen. De bestreden beslissing kan niet in stand blijven. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.
5.6
Verweerder zal in de kosten worden veroordeeld.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing van verweerder van 9 juli 2020 op het bezwaar van appellant;
- bepaalt dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaar van appellant;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van appellante en begroot op Afl. 1.400,-,
- gelast teruggave aan appellant van het door hem betaalde bedrag van Afl. 25,-.
Deze beslissing is gegeven door mr. N.K. Engelbrecht, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 november 2021 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (LAR-zaken).
Het hoger beroepschrift moet worden ingediend bij de griffie van dit Gerecht.
U wordt verzocht bij het indienen van het hoger beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hoger beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hoger beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de dag van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van Afl. 75 verschuldigd.