ECLI:NL:OGEAA:2021:639
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek tot voorlopige voorziening inzake verblijfsvergunning op basis van artikel 54 van de Landsverordening administratieve rechtspraak
In deze zaak heeft de verzoekster, een Venezolaanse vrouw, op 16 november 2018 Aruba als toerist binnengekomen met een toegestane verblijfsduur van 10 dagen. Op 2 oktober 2019 heeft zij een aanvraag ingediend voor een vergunning tot tijdelijk verblijf om in Aruba te mogen verblijven en werken. Deze aanvraag werd op 7 september 2021 door de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie afgewezen. Hiertegen heeft de verzoekster op 15 september 2021 bezwaar gemaakt en op 17 september 2021 verzocht om een voorlopige voorziening op grond van artikel 54 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar). De zitting vond plaats op 29 september 2021, waar beide partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de voorlopige voorziening, omdat zij met uitzetting uit Aruba wordt bedreigd. De rechter heeft vastgesteld dat de grond voor de afwijzing van de vergunningsaanvraag niet meer aanwezig is, aangezien het Departement di Impuesto (DIMP) een positief advies heeft gegeven over de aanvraag. Echter, verweerder heeft aangevoerd dat de verzoekster niet meer aan de voorwaarden voldoet voor de verblijfsvergunning, omdat haar oude werkgever aangifte tegen haar heeft gedaan wegens verduistering. De rechter heeft geconcludeerd dat deze aangifte op dit moment geen belemmering vormt voor de toekenning van de verblijfsvergunning.
De rechter heeft beslist dat de verzoekster voor de toepassing van de Landsverordening toelating en uitzetting wordt behandeld als ware zij in het bezit van een geldige vergunning tot tijdelijk verblijf, totdat er een beslissing is genomen op het bezwaar tegen de afwijzing van de vergunning. Tevens is bepaald dat het door verzoekster gestorte griffierecht aan haar wordt teruggestort. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Martijn op 13 oktober 2021.