ECLI:NL:OGEAA:2021:625
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- A.H.M. van de Leur
- Rechtspraak.nl
Geldvordering door Banco di Caribe Aruba N.V. tegen gedaagde wegens niet-nakoming van betalingsverplichtingen uit overeenkomst van geldlening
In deze zaak heeft de naamloze vennootschap Banco di Caribe Aruba N.V. (BdC) een geldvordering ingesteld tegen een gedaagde, die in persoon procedeerde. De procedure volgde op een overeenkomst van geldlening die op 18 september 2017 was gesloten, waarbij de gedaagde Afl. 11.940,-- in verbruikleen had ontvangen. De gedaagde kwam haar betalingsverplichtingen niet na, waardoor per 22 november 2019 een bedrag van Afl. 10.627,19 opeisbaar werd, vermeerderd met rente van 10.56% vanaf 23 november 2019. BdC heeft de gedaagde meerdere keren gesommeerd tot betaling, maar deze heeft niet betaald.
Na verkregen rechterlijk verlof heeft BdC op 6 februari 2020 conservatoir derdenbeslag gelegd onder het Land Aruba op alle gelden die het Land Aruba ten behoeve van de gedaagde onder zich heeft. In de procedure vorderde BdC dat het Gerecht de gedaagde zou veroordelen tot betaling van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde heeft verweer gevoerd en verzocht om een redelijke betalingsregeling.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat de vordering van BdC in hoofdsom, vermeerderd met rente, toewijsbaar is. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen, omdat niet is gebleken dat er meer incassowerkzaamheden zijn verricht dan de wettelijke aanmaningen. De gedaagde is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op Afl. 1.661,30 aan verschotten en Afl. 3.000,-- aan salaris voor de gemachtigde. Het vonnis is uitgesproken op 15 december 2021.