ECLI:NL:OGEAA:2021:613

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
30 december 2021
Zaaknummer
AUA202101396
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbeidsrechtelijke geschil over achterstallig loon en status als inwonende dienstbode

In deze zaak heeft verzoekster, een inwonende dienstbode, een verzoek ingediend bij het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba om betaling van achterstallig loon en vakantiedagen door verweerster, haar werkgever. Verzoekster stelt dat zij sinds september 2017 over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd beschikt en daarom niet langer als inwonende dienstbode moet worden beschouwd. Dit zou betekenen dat zij recht heeft op het minimumloon zoals vastgelegd in de Landsverordening minimumlonen. Verweerster betwist deze claim en stelt dat de arbeidsrelatie ongewijzigd is gebleven, ondanks de verblijfsvergunning van verzoekster.

De procedure omvatte een mondelinge behandeling op 7 september 2021, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Verzoekster heeft haar verzoek onderbouwd met argumenten en verwijzingen naar eerdere uitspraken, terwijl verweerster bewijs heeft geleverd dat verzoekster tot eind november 2019 op haar adres stond ingeschreven en als inwonende dienstbode heeft gewerkt. Het Gerecht heeft vastgesteld dat verzoekster onvoldoende feitelijke onderbouwing heeft geleverd voor haar stelling dat zij als uitwonende dienstbode moet worden aangemerkt.

Uiteindelijk heeft het Gerecht het verzoek van verzoekster afgewezen, evenals haar verzoek om betaling van buitengerechtelijke incassokosten. Verzoekster is veroordeeld in de proceskosten van verweerster. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Beschikking van 19 oktober 2021
Behorend bij E.J. nr. AUA202101396
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
BESCHIKKING
in de zaak van:
[Verzoekster],
te Aruba,
verzoekster,
hierna te noemen: [naam verzoekster],
gemachtigde: de advocaat mr. R.L.F. Dijkhoff,
tegen:
[Verweerster],
te Aruba,
verweerster,
hierna te noemen: [naam verweerster],
gemachtigde: de advocaat mr. V.A.V. Carlo.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties;
- het verweerschrift met producties;
- de pleitaantekeningen van [naam verzoekster];
- de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van 7 september 2021, waarbij zijn verschenen partijen bijgestaan door hun gemachtigden voornoemd.
1.2
De datum van de uitspraak is bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1 [
naam verzoekster] is in 2007 op grond van een arbeidsovereenkomst als inwonende dienstbode bij [naam verweerster] in dienst getreden, tegen een salaris van met ingang van november 2017 Afl. 1.000,- per maand. Voor [naam verzoekster] is steeds een tijdelijke verblijfsvergunning aangevraagd en verkregen om deze werkzaamheden te verrichten.
2.2
Aan [naam verzoekster] is in september 2017 een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd verleend.
2.3
Bij brief van 24 november 2020 heeft [naam verzoekster] [naam verweerster] in gebreke gesteld omdat zij een deel van het loon niet aan [naam verzoekster] heeft uitbetaald en haar verzocht om een bedrag aan [naam verzoekster] te betalen in verband met achterstallige lonen over de periode oktober 2017 tot en met november 2019.
2.4 [
naam verzoekster] heeft sinds eind november 2019 geen werkzaamheden meer verricht voor [naam verweerster].

3.HET VERZOEK

3.1 [
naam verzoekster] verzoekt dat het Gerecht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) [naam verweerster] veroordeelt om binnen vijf dagen na betekening van deze uitspraak aan [naam verzoekster] te betalen het bedrag van Afl. 11.704,02 vanwege achterstallig loon, het bedrag van Afl. 711,90 in verband met openstaande en niet betaalde vakantiedagen en de
cessantia-uitkering, te vermeerderen met vertragingsrente;
b) [naam verweerster] veroordeelt tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van 15% en wettelijke rente;
c) [naam verweerster] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2 [
naam verzoekster] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij vanaf september 2017 beschikte over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en zij sindsdien niet bij [naam verweerster] heeft ingewoond, zodat zij in die periode niet als een inwonende dienstbode diende te worden aangemerkt. Redelijke wetsuitleg brengt onder deze omstandigheden met zich dat aan haar gedurende deze periode het minimumloon conform artikel 9 lid 1 onder a van de Landsverordening minimumlonen diende te worden uitbetaald, te weten het bedrag van Afl. 1.636,70, per maand, aldus [naam verzoekster], onder verwijzing naar het vonnis van dit Gerecht van 18 augustus 2015, ECLI:NL:OGEAA:2015:207, en niet het loon dat ziet op personen die uitsluitend of in hoofdzaak huishoudelijke diensten verrichten in de huishouding van een natuurlijke persoon, te weten het bedrag van Afl. 763,55 per maand.
Verder heeft [naam verzoekster] gesteld dat [naam verweerster] de niet genoten vakantiedagen aan haar verschuldigd is.
3.3 [
naam verweerster] heeft verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, met veroordeling van [naam verzoekster] in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.

4.DE BEOORDELING

4.1
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Landsverordening minimumlonen bedraagt het minimumloon voor een werknemer van 18 jaar of ouder, voor elke betalingstermijn van:
a. een maand of een veelvoud van een maand Afl. 1.711,15 onderscheidenlijk een gelijk veelvoud hiervan;
b. een week of een veelvoud van een week Afl. 399,10 onderscheidenlijk een gelijk veelvoud hiervan.
Ingevolge het tweede lid bedraagt in afwijking van het eerste lid het minimumloon voor een werknemer van 18 jaar en ouder die uitsluitend of in hoofdzaak huishoudelijke diensten verricht in de huishouding van natuurlijke personen, ten minste Afl. 798,30 per maand.
4.2
Ter beantwoording ligt voor de vraag of [naam verweerster] aan [naam verzoekster] achterstallig loon verschuldigd is, omdat aan [naam verzoekster] in de periode september 2017 tot en met november 2019 het minimumloon conform artikel 9 lid 1 onder a van de Landsverordening minimumlonen diende te worden uitbetaald.
4.3 [
naam verzoekster] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat dat wel het geval is het volgende naar voren gebracht. Met het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, diende [naam verzoekster] zich niet meer te houden aan de regels die gelden voor een inwonende dienstbode, en diende [naam verzoekster], die bovendien niet meer bij [naam verweerster] inwoonde, ook niet langer beschouwd te worden als zodanig. [naam verzoekster] heeft dan ook met het verrichten van huishoudelijk werk bij [naam verweerster] als een uitwonende dienstbode, net als ieder andere werknemer in vaste dienst, deelgenomen aan de arbeidsmarkt, zodat redelijke wetsuitleg met zich brengt dat aan haar het minimumloon conform artikel 9 lid 1 onder a van de Landsverordening minimumlonen diende te worden uitbetaald.
4.4 [
naam verweerster] heeft betwist dat aan [naam verzoekster] het minimumloon conform artikel 9 lid 1 onder a van de Landsverordening minimumlonen diende te worden uitbetaald en heeft daartoe aangevoerd dat de arbeidsrelatie tussen partijen nadat [naam verzoekster] de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft verkregen onveranderd is gebleven. [naam verzoekster] is bij [naam verweerster] haar werkzaamheden als inwonende dienstbode blijven verrichten, met alle daarbij behorende arbeidsvoorwaarden en voorzieningen. Ter onderbouwing van haar stelling heeft [naam verweerster] een vijftal verklaringen in de procedure gebracht.
4.5
Uit een door [naam verweerster] overgelegd uittreksel van het bevolkingsregister van Aruba valt af te leiden dat [naam verzoekster] tot 13 januari 2020 in dat register stond ingeschreven op het woonadres van [naam verweerster]. Verder staat tussen partijen vast dat, in ieder geval tot en met eind november 2019, [naam verzoekster] in de woning van [naam verweerster] een eigen voor haar als inwonende dienstbode ingerichte kamer tot haar beschikking had, dat [naam verzoekster] tweemaal daags bij [naam verweerster] douchte, bij [naam verweerster] haar kleren waste en [naam verweerster] haar van maaltijden voorzag, welke zij bij [naam verweerster] nuttigde. Gelet hierop, is het Gerecht van oordeel dat de stelling van [naam verzoekster] inhoudende dat zij in de periode september 2017 tot en met november 2019 als een uitwonende dienstbode diende te worden beschouwd en derhalve vanwege redelijke wetsuitleg conform artikel 9 lid 1 onder a van de Landsverordening minimumlonen uitbetaald diende te worden voldoende feitelijke onderbouwing mist. Aan die stelling zal daarom worden voorbijgegaan. De omstandigheid dat [naam verzoekster] in deze periode op eigen verzoek elders overnachtte en haar avondmaal elders nuttigde, maakt het voorgaande niet anders, in aanmerking genomen de hiervoor vermelde overige vaststaande feiten. Het voorgaande brengt met zich dat het verzoek van [naam verzoekster] tot betaling van het bedrag van Afl. 11.704,02 vanwege achterstallig loon zal worden afgewezen.
4.5 [
naam verweerster] heeft betwist dat zij enige gelden in verband met openstaande vakantiedagen aan [naam verzoekster] verschuldigd is. Ter onderbouwing hiervan heeft [naam verweerster] in de procedure gebracht een kopie van de eindafrekening met [naam verzoekster] van 15 januari 2020, waaruit valt af te leiden dat het bedrag van Afl. 711,90 aan [naam verzoekster] is uitbetaald en dat [naam verzoekster] voor ontvangst daarvan heeft getekend. Gelet hierop en nu [naam verzoekster] niet heeft betwist dat de op het document geplaatste handtekening haar handtekening is, is het Gerecht van oordeel dat het betoog van [naam verzoekster] inhoudende dat [naam verweerster] aan haar het bedrag van Afl. 711,90 wegens openstaande en niet betaalde vakantiedagen verschuldigd is voldoende onderbouwing mist en daarom gepasseerd zal worden. Dit brengt met zich dat ook dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen.
4.6
Het verzoek tot uitbetaling van
cessantia-uitkeringzal worden afgewezen, nu niet duidelijk is of de arbeidsovereenkomst anders dan door de schuld of ten gevolge van een aan [naam verzoekster] toe te rekenen omstandigheid tot een einde is gekomen. Niet alleen heeft [naam verweerster] de stelling van [naam verzoekster] dat [naam verweerster] haar op een gegeven moment heeft ontslagen omdat zij verlof wilde opnemen betwist, maar ook heeft [naam verzoekster] op geen enkele wijze haar stelling dat zij door [naam verweerster] is ontslagen onderbouwd.
4.7
Ook het verzoek tot uitbetaling van buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen, reeds omdat gesteld noch gebleken is dat die kosten daadwerkelijk en in redelijkheid zijn gemaakt.
4.8 [
naam verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [naam verweerster], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.000,- (2 punten, tarief 4) aan salaris voor de gemachtigde.

5.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
5.1
wijst het verzoek van [naam verzoekster] af;
5.2
veroordeelt [naam verzoekster] in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [naam verweerster], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 2.000,- aan salaris voor de gemachtigde;
5.3
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.B. de Haseth, rechter, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 19 oktober 2021 in aanwezigheid van de griffier.