In deze zaak heeft verzoekster, een inwonende dienstbode, een verzoek ingediend bij het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba om betaling van achterstallig loon en vakantiedagen door verweerster, haar werkgever. Verzoekster stelt dat zij sinds september 2017 over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd beschikt en daarom niet langer als inwonende dienstbode moet worden beschouwd. Dit zou betekenen dat zij recht heeft op het minimumloon zoals vastgelegd in de Landsverordening minimumlonen. Verweerster betwist deze claim en stelt dat de arbeidsrelatie ongewijzigd is gebleven, ondanks de verblijfsvergunning van verzoekster.
De procedure omvatte een mondelinge behandeling op 7 september 2021, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Verzoekster heeft haar verzoek onderbouwd met argumenten en verwijzingen naar eerdere uitspraken, terwijl verweerster bewijs heeft geleverd dat verzoekster tot eind november 2019 op haar adres stond ingeschreven en als inwonende dienstbode heeft gewerkt. Het Gerecht heeft vastgesteld dat verzoekster onvoldoende feitelijke onderbouwing heeft geleverd voor haar stelling dat zij als uitwonende dienstbode moet worden aangemerkt.
Uiteindelijk heeft het Gerecht het verzoek van verzoekster afgewezen, evenals haar verzoek om betaling van buitengerechtelijke incassokosten. Verzoekster is veroordeeld in de proceskosten van verweerster. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.