ECLI:NL:OGEAA:2021:328

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
144 van 2021
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Integrale vrijspraak in strafzaak wegens openlijke geweldpleging en vernieling van brandweerwagen en journalistenauto

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats], wonende in [woonplaats], heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 15 april 2021 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van openlijke geweldpleging tegen een brandweerwagen en vernieling van een journalistenauto, gepleegd op 13 april 2020. De officier van justitie eiste een taakstraf van veertig uren, maar de verdediging pleitte voor vrijspraak. Tijdens de zitting op 1 april 2021 werd de verdachte bijgestaan door zijn raadsman, mr. P.M.E. Mohamed.

De tenlastelegging omvatte twee feiten: het openlijk geweld tegen de brandweerwagen en de vernieling van de journalistenauto. De getuigenverklaringen waren cruciaal voor de beoordeling van de zaak. Het Gerecht oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. De verklaringen van de getuigen waren inconsistent en niet betrouwbaar genoeg om de verdachte te identificeren als de dader van de geweldpleging en vernieling. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] konden niet bevestigen dat de verdachte daadwerkelijk stenen naar de brandweerwagen had gegooid.

Uiteindelijk concludeerde het Gerecht dat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten had gepleegd. De verdachte werd integraal vrijgesproken van alle beschuldigingen. Tevens werd de benadeelde partij, vertegenwoordigd door de Dienst Brandweer Aruba, niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. S. Verheijen, bijgestaan door mw. M.E. Kelly, en werd op 15 april 2021 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer: P-2020/05238
Zaaknummer: 144 van 2021
Uitspraak: 15 april 2021 Tegenspraak
Vonnis van dit Gerecht
in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. De verdachte is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. P.M.E. Mohamed, occuperende voor mr. J.M.F. Zara, advocaten in Aruba.
Als benadeelde partij heeft zich met een vordering tot schadevergoeding gevoegd, [benadeelde partij], de vertegenwoordiger van de Dienst Brandweer Aruba.
De officier van justitie, mr. W.E.M. van Erp, heeft ter terechtzitting gevorderd dat het Gerecht het onder 1 primair ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van veertig (40) uren, subsidiair twintig (20) dagen vervangende hechtenis.
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van hetgeen de verdachte onder 2 is ten laste gelegd.
Haar vordering behelst voorts de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in hetgeen hij heeft gevorderd.
De raadsman heeft, conform de door hem overgelegde pleitnota, bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd:

Feit 1

Primair:
dat hij op of omstreeks 13 april 2020 in Aruba, met anderen, op de openbare weg, te weten de Caya Sint Maarten, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een goed, te weten een brandweerwagen, welk geweld bestond uit het met kracht gooien van stenen en/of klinkers, althans harde voorwerpen tegen die brandweerwagen;
(artikel 2:82 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair:
dat hij op of omstreeks 13 april 2020 in Aruba, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk de voorruit en een zwaailicht van een brandweerwagen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de Brandweer, in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem verdachte en/of zijn mededaders, heeft/hebben vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt, door met kracht stenen en/of klinkers, althans harde voorwerpen tegen die brandweerwagen te gooien;
(artikel 2:334 lid 1 juncto artikel 1:123 van het Wetboek van Strafrecht)

Feit 2

dat hij of omstreeks 13 april 2020 in Aruba, opzettelijk en wederrechtelijk een spatbord van een bedrijfsauto van [media-/nieuwsbedrijf], in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [media-/nieuwsbedrijf], in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem verdachte, heeft vernield, beschadigd, door een steen, althans een hard voorwerp tegen de voormelde auto te gooien;
(artikel 2:2334 lid van het Wetboek van Strafrecht)
Formele voorvragen
Het Gerecht stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat het bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Vrijspraak
Ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair (openlijke geweldpleging tegen c.q. vernieling van de brandweerwagen)
De verdachte heeft bij de politie, en ook ter terechtzitting, stellig ontkend dat hij het ten laste gelegde heeft begaan. De raadsman heeft zich – op gronden zoals verwoord in zijn pleitnota – op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en dat de verdachte moet worden vrijgesproken.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit. Op basis van de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], volgt - volgens de officier van justitie - dat het de verdachte is geweest die stenen op de brandweerwagen heeft gegooid.
Anders dan de officier van justitie is het Gerecht van oordeel dat onvoldoende overtuigend bewijs voorhanden is dat het de verdachte is geweest die stenen op de brandweerwagen heeft gegooid. Het Gerecht overweegt daartoe als volgt.
Vastgesteld wordt dat de getuige [getuige 1], brandweerman, heeft verklaard (bijlage 3) dat hij en zijn collega-brandweerlieden die avond met de brandweerwagen bij de brand aankwamen en toen opeens door onbekenden werden bekogeld met stenen. Zij konden niet zien uit welke richting de stenen kwamen, aldus [getuige 1]. Op een gegeven moment zag [getuige 1] een jongen wegrennen, die hij herkende als de zoon van de vrouw genaamd [moeder van de verdachte]. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat [moeder van de verdachte] zijn moeder is. [getuige 1] besloot achter deze jongen aan te rennen, maar na enkele meters achtervolging verloor [getuige 1] hem uit het oog.
De getuige [getuige 2], brandweerman, heeft verklaard (bijlage 5) dat zijn collega [getuige 1] een van de jongens die de brandweerwagen met stenen had bekogeld, herkende als de zoon van de vrouw genaamd [moeder van de verdachte]. Het Gerecht stelt vast dat dit onderdeel van deze verklaring niet overeenkomt met de verklaring van [getuige 1] zelf. [getuige 1] heeft immers verklaard dat hij de dader(s) die de brandweerwagen met stenen bekogelde(n) zelf niet heeft kunnen zien. [getuige 1] heeft verklaard dat de brandweerauto werd bekogeld met stenen, dat zij niet konden zien uit welke richting deze stenen kwamen en dat hij op een gegeven moment de jongen die hij herkende als de zoon van [moeder van de verdachte] zag wegrennen. [getuige 1] heeft niet waargenomen dat deze jongen stenen tegen de brandweerwagen gooide. [getuige 1] is achter deze jongen aangerend. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij die avond nimmer door [getuige 1] achterna is gerend. Vastgesteld wordt dat een andere getuige, te weten [getuige 3] (bijlage 7), heeft waargenomen dat [getuige 1] een steeg inrende. Kort daarna zag zij dat de twee jongens [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (en dus niet de verdachte) de steeg uitrenden. Een andere getuige [getuige 4] (bijlage 34) heeft blijkens zijn eerste verklaring eveneens waargenomen dat [getuige 1] achter [medeverdachte 1] (en dus niet de verdachte) aanrende. [medeverdachte 1] heeft verklaard (bijlage 65) dat hij inderdaad aanwezig was toen er stenen/spullen naar de brandweerwagen werden gegooid en dat hij is weggerend. Hij noemt de namen van negen jongens die spullen naar de brandweerwagen hebben gegooid. De verdachte wordt door hem niet genoemd.
Gelet op bovenstaande vaststellingen, te weten (I) dat [getuige 1] niet heeft gezien wie stenen naar de brandweerwagen gooide, (II) dat [getuige 1] op een gegeven moment een jongen achterna rende, die hij herkende als de zoon van [moeder van de verdachte], (III) dat de verdachte heeft verklaard nimmer door [getuige 1] te zijn achterna gerend, (IV) dat andere getuigen hebben waargenomen dat [getuige 1] niet de verdachte achterna rende maar [medeverdachte 1] dan wel [medeverdachte 2], (V) dat [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij inderdaad is weggerend en dat hij de jongens heeft herkend die de stenen/spullen naar de brandweerwagen gooiden en dat de verdachte niet een van die jongens was, is het Gerecht van oordeel dat op grond van bovenstaande verklaringen niet buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die stenen/spullen naar de brandweerwagen heeft gegooid. Verder overweegt het Gerecht als volgt. Met de officier van justitie en de raadsman is het Gerecht van oordeel dat de derde verklaring van [getuige 4] van 25 april 2020 (bijlage 39) waarin hij de verdachte aanwijst als de enige die zowel de brandweerwagen als de journalistenauto zou hebben vernield, als onvoldoende betrouwbaar terzijde dient te worden geschoven. Hiertoe overweegt het Gerecht dat [getuige 4] op 20 april 2020 (bijlage 34) een eerste verklaring heeft afgelegd, waarin hij uitgebreid en gedetailleerd heeft verklaard dat hij heeft gezien dat een aantal kleine jongens stenen naar de brandweerwagen heeft gegooid en dat hij zag dat [getuige 1] achter [medeverdachte 1] rende. [getuige 4] heeft in zijn eerste noch zijn tweede verklaring de verdachte genoemd als dader van de vernielingen. In zijn derde verklaring heeft [getuige 4] een andere verklaring afgelegd en heeft hij verklaard dat de verdachte de enige was die de vernielingen heeft verricht. Nu de derde verklaring niet is gespecificeerd en afwijkt van zijn eerder afgelegde verklaringen, acht het Gerecht deze verklaring onvoldoende betrouwbaar. Temeer nu is gebleken dat de verdachte in zijn verklaring van 17 april 2020 (bijlage 22) heeft verklaard dat hij een jongen die spullen in de brand gooide, aan zijn bouw meende te herkennen als [bijnaam van getuige 4] (het Gerecht: [getuige 4]). Niet valt uit te sluiten dat de derde verklaring van [getuige 4], die afwijkt van zijn eerdere verklaringen en waarin hij de verdachte noemt als de dader van de vernielingen, is ingegeven door de omstandigheid dat de verdachte de naam van [getuige 4] heeft genoemd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 1 ten laste gelegde openlijke geweldpleging tegen dan wel vernieling van de brandweerwagen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2 (vernieling van bedrijfsauto [media-/nieuwsbedrijf])
Het Gerecht is, overeenkomstig de standpunten van de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde feit.
Met de officier van justitie en de raadsman acht het Gerecht de derde verklaring van [getuige 4] (bijlage 39) - op de gronden zoals hiervoor is overwogen - en de verklaring van [getuige 3] (bijlage 7) ten aanzien van de vernieling van de journalistenauto, onvoldoende betrouwbaar.
Vastgesteld wordt dat de getuige [getuige 3] eerst tien dagen na het incident een verklaring bij de politie heeft afgelegd. Niet is uit te sluiten dat haar verklaring aangaande de herkenning van de verdachte onder invloed van de geruchten op straat tot stand is gekomen. Daarnaast valt niet uit te sluiten dat deze getuige (zijnde de moeder van medeverdachte [medeverdachte 3]) belang erbij had om haar zoon te ontlasten. Voornoemde constateringen geven het Gerecht aanleiding om de verklaring van [getuige 3] op het punt van de vernieling van de journalistenauto onvoldoende betrouwbaar te achten.
De verdachte zal daarom ook worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
Het Gerecht concludeert tot integrale vrijspraak van het ten laste gelegde.
Schadevergoeding
De vertegenwoordiger van de Dienst Brandweer Aruba heeft zich in het strafproces ten aanzien van feit 1 gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt Afl. 7.324,24 als vergoeding van materiële schade.
De verdediging heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen c.q. de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering te verklaren.
Nu de verdachte van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
BESLISSING
Het Gerecht:
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat deze de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. S. Verheijen, bijgestaan door mw. M.E. Kelly, (zittingsgriffier), en op 15 april 2021 in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht in Aruba.
uitspraakgriffier: