ECLI:NL:OGEAA:2021:229

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
5 mei 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
AUA202100779
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopige voorziening in het kader van uitzetting van een persoon zonder geldige verblijfstitel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 5 mei 2021 uitspraak gedaan op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in het kader van een bevel tot uitzetting. Verzoeker, geboren in de Dominicaanse Republiek en sinds zijn 13e woonachtig in Aruba, had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot tijdelijk verblijf, maar deze was nog niet beslist. Verweerder, de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie, had op 11 maart 2021 de uitzetting van verzoeker bevolen, omdat hij niet in het bezit was van een geldige verblijfstitel en zijn tijdelijke verblijfsvergunning was verlopen. Verzoeker betoogde dat er zicht was op legalisering van zijn verblijf en dat zijn uitzetting in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij een sterke band had met zijn Nederlandse vader op Aruba.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de enkele omstandigheid dat verzoeker een aanvraag had ingediend voor een vergunning tot tijdelijk verblijf, niet betekende dat verweerder niet in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om verzoeker uit te zetten. De rechter stelde vast dat verzoeker in het verleden meerdere keren een tijdelijke verblijfsvergunning had gekregen, maar dat deze inmiddels was verlopen. Bovendien was verzoeker volwassen en was er geen sprake van een bijzondere afhankelijkheid van zijn vader die de uitzetting zou kunnen rechtvaardigen. De rechter wees het verzoek tot schorsing van het bevel tot uitzetting af en oordeelde dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Uitspraak van 5 mei 2021
AUA202100779 LAR

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Verzoeker],

wonend in Aruba,
VERZOEKER,
gemachtigde: drs. M.L. Hassell,
gericht tegen:

DE MINISTER VAN JUSTITIE, VEILIGHEID EN INTEGRATIE,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER.

PROCESVERLOOP

Bij bevelschrift van 11 maart 2021 heeft verweerder de uitzetting van verzoeker bevolen.
Hiertegen heeft verzoeker op 23 maart 2021 bezwaar gemaakt.
Op 24 maart 2021 heeft verzoeker het gerecht verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het gerecht heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 april 2021. Verzoeker is verschenen middels een videoverbinding, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

1.1
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, kan, indien krachtens deze landsverordening een bezwaar- of beroepschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking onderscheidenlijk beslissing op het bezwaarschrift te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
Ingevolge het tweede lid kan ter voorkoming van nadeel als bedoeld in het eerste lid, op het verzoek van de indiener ook een voorlopige voorziening worden getroffen.
1.2
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (Ltu) kunnen uitgezet worden personen die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken.
Feiten
2.1
Verzoeker is in 1991 geboren in de Dominicaanse Republiek en op 13-jarige leeftijd Aruba ingereisd.
2.2
Verzoeker heeft op 20 augustus 2007 een eerste aanvraag voor een vergunning tot tijdelijk verblijf in het kader van gezinshereniging ingediend. Deze aanvraag is ingewilligd, waarbij verweerder verzoeker een vergunning tot tijdelijk verblijf met een geldigheidsduur tot 2 maart 2009 heeft verleend.
2.3
Vervolgens heeft verweerder aan verzoeker nog driemaal een vergunning tot tijdelijk verblijf verleend, onder meer met als doel arbeid in loondienst, waarvan de laatste met een geldigheidsduur tot 30 augustus 2013.
2.4
Verzoeker heeft op 1 januari 2021 bij verweerder een aanvraag voor een vergunning tot tijdelijk verblijf ingediend. Op deze aanvraag heeft verweerder nog niet beslist.
2.5
Bij onderscheiden bevelschriften van 11 maart 2021 heeft verweerder de uitzetting en de bewaring van verzoeker bevolen.
Standpunten van partijen
3.1
Verweerder heeft aan het bevel tot uitzetting ten grondslag gelegd dat verzoeker niet in het bezit is van een geldige verblijfstitel. Bovendien behoeft zijn illegale verblijf op Aruba sinds 31 augustus 2013 niet te worden gedoogd.
3.2
Het verzoek strekt tot schorsing van het bevel tot uitzetting totdat op het bezwaar is beslist. Hieraan heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat verweerder niet in redelijkheid tot de uitvaardiging van het bevelschrift heeft kunnen komen, omdat er concreet zicht op legalisering van het verblijf van verzoeker bestaat. Hiertoe wijst verzoeker op de aanvraag die hij op 1 januari 2021 heeft ingediend (zie 2.4). Bij deze aanvraag heeft verzoeker, mede in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM), een beroep op de hardheidsclausule gedaan. Verzoeker betoogt dat hem het recht op verblijf in Aruba toekomt, onder meer gelet op de band die hij met zijn Nederlandse vader op Aruba heeft.
Beoordeling
4.1
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
4.2
Vast staat dat verzoeker voor tijdelijk verblijf is toegelaten en in het land is aangetroffen nadat de geldigheidsduur van zijn tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken. Daarom kan verzoeker met toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, Ltu worden uitgezet.
4.3
De enkele omstandigheid dat verzoeker een aanvraag om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf heeft ingediend, waarbij hij een beroep op de hardheidsclausule en artikel 8 EVRM heeft gedaan, brengt niet met zich dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid verzoeker uit te zetten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet op voorhand duidelijk is dat verweerder op grond van artikel 8 EVRM gehouden is de verzochte vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen, zoals verzoeker betoogt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn familie- en gezinsleven in het gedrang komt. In dit verband is van belang dat verzoeker van volwassen leeftijd is en gesteld noch gebleken is dat sprake is van een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid van zijn vader.
4.4
Gezien het voorgaande bestaat geen grond voor schorsing van het bestreden bevelschrift. Het verzoek wordt afgewezen.
4.5
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 mei 2021 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.