ECLI:NL:OGEAA:2021:213

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
AUA202100407
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een Venezolaanse asielzoeker

Op 10 maart 2021 heeft de rechter-commissaris van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba uitspraak gedaan in een zaak betreffende de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een Venezolaanse asielzoeker. De minister van Justitie, Veiligheid en Integratie had op 16 februari 2021 de inbewaringstelling bevolen, waarna de rechter-commissaris op 17 februari 2021 oordeelde dat deze vrijheidsontneming rechtmatig was. De verzoeker, die op 18 januari 2019 als toerist Aruba binnenkwam en op 17 mei 2019 een asielaanvraag indiende, stelde dat de voortzetting van zijn bewaring onrechtmatig was omdat zijn gemachtigde niet op de hoogte was gesteld van de voorgeleiding voor de rechter-commissaris. Hij voerde aan dat hij, indien bijgestaan door zijn advocaat, zwaarwegende belangen had kunnen aanvoeren die de rechter-commissaris tot een ander oordeel hadden kunnen leiden.

De rechter-commissaris oordeelde dat, hoewel de rechten van de verdediging geschonden waren doordat de gemachtigde niet aanwezig kon zijn, dit niet automatisch leidde tot onrechtmatigheid van de voortduring van de bewaring. De rechter-commissaris moest beoordelen of deze schending de verzoeker daadwerkelijk de mogelijkheid had ontnomen om zich te verweren. De verzoeker had geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de minister hadden moeten doen besluiten tot een lichter middel in plaats van inbewaringstelling. De minister had onweersproken gesteld dat de meldplicht tijdens een asielprocedure niet gelijk is aan die tijdens een uitzettingsprocedure, omdat er in het eerste geval geen uitzetting dreigt.

Uiteindelijk concludeerde de rechter-commissaris dat er geen grond was voor het oordeel dat de voortduren van de bewaring onrechtmatig was en wees het verzoek af. De beschikking werd gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter-commissaris, in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

Uitspraak van 10 maart 2021
VRZ nr. AUA202100407

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

BESCHIKKING
van de rechter-commissaris belast met de behandeling
van administratiefrechtelijke inbewaringstelling,
op het verzoek van:

[Verzoeker],

van Venezolaanse nationaliteit,
VERZOEKER,
gemachtigde: de advocaat mr. C.S. Edwards.

PROCESVERLOOP

Bij bevelschrift van16 februari 2021 heeft de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie (de minister) de inbewaringstelling van verzoeker bevolen.
Op 17 februari 2021 heeft de rechter-commissaris geoordeeld dat deze vrijheidsontneming rechtmatig is.
Op 16 februari 2021 heeft verzoeker bij dit gerecht een verzoekschrift als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 3 maart 2021. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M. Harewood (DIMAS).
De uitspraak is bepaald op heden.

BEOORDELING

Het wettelijk kader
1. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de Ltu wordt de betrokkene binnen 72 uur betrokkene voor een rechter-commissaris geleid, die de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming toetst. Een bevel tot inbewaringstelling kan door de rechter-commissaris te allen tijde op verzoek van de betrokkene worden opgeheven.
De standpunten van partijen
2.1
Verzoeker betoogt dat voortzetting van de bewaring onrechtmatig is, en voert hiertoe aan dat hij op 16 februari 2021 voor de rechter-commissaris is geleid ter toetsing van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling, maar dat zijn gemachtigde niet daarvan in kennis is gesteld, hoewel zij zich zowel bij de minister als bij het Gerecht had gesteld als advocaat van verzoeker. Indien hij zich ten tijde van de voorgeleiding had kunnen verdedigen met bijstand van zijn gemachtigde, had hij zwaarwegende belangen aangevoerd die de rechtercommissaris tot het oordeel hadden geleid dat de minister had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel, aldus verzoeker.
2.2
De minister heeft ter zitting betoogd dat en waarom hij toepassing heeft gegeven aan zijn bevoegdheid verzoeker in bewaring te stellen en niet heeft volstaan met het opleggen van een lichter middel.
De beoordeling
3. De rechter-commissaris stelt vast dat de gemachtigde van verzoeker zich voorafgaand aan zijn geleiding voor de rechter-commissaris als zijn advocaat had gesteld, maar dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om aldaar aanwezig te zijn en aldus zijn verweren tegen de beslissing tot inbewaringstelling naar voren te brengen. Daarmee is het algemene beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging geschonden. Dit brengt evenwel op zichzelf niet mee dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig is en moet worden opgeheven. Indien sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel, kan de rechter-commissaris de opheffing van de bewaring pas gelasten wanneer hij van oordeel is, gelet op alle feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, dat deze schending aan degene die haar aanvoert, ook daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechter-commissaris dient te beoordelen of de schending van het verdedigingsbeginsel verzoeker de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.
3.1
Bij de behandeling van het verzoek heeft de vreemdeling het volgende naar voren gebracht. Hangende zijn asielprocedure heeft hij zich steeds gehouden aan de hem opgelegde meldplicht. Hij is nimmer in aanmerking geweest met justitie. Zijn zuster en haar echtgenoot, die beiden gedurende lange tijd op grond van geldige verblijfstitels in Aruba verblijven, zijn bereid hem in hun woning op te nemen en voor hem garant te staan. Tot slot is hij bereid zijn paspoort aan de desbetreffende autoriteiten af te staan, aldus verzoeker.
3.2
Verzoeker is op 18 januari 2019 als toerist Aruba binnengekomen. Op 17 mei 2019 heeft hij een asielaanvraag gedaan. Op 18 april 2019 heeft verzoeker de minister verzocht om hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen om als inwonende dienstbode bij zijn zwager werkzaam te zijn. Bij beschikking van 24 september 2019 heeft de minister dat verzoek afgewezen. Daartegen heeft verzoeker op 18 oktober 2019 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 12 januari 2021 heeft de minister besloten verzoeker op te houden. Bij beschikking van 16 februari 2021 heeft de minister de asielaanvraag van verzoeker afgewezen. Bij onderscheiden beschikkingen van dezelfde dag heeft de minister de uitzetting en inbewaringstelling van verzoeker bevolen.
3.3
De rechter-commissaris is van oordeel dat verzoeker tijdens de behandeling van het verzoek geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die grondslag bieden voor het oordeel dat de minister de inbewaringstelling van verzoeker niet had mogen bevelen, maar had moeten overgaan tot het opleggen van een meldplicht. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat verzoeker meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid, en dat hij eerder in strijd met bepalingen bij of krachtens de Ltu heeft gehandeld, door na verloop van zijn toeristisch verblijf niet uit Aruba te zijn vertrokken. Dat hij hangende zijn asielaanvraag aan de hem destijds opgelegde meldplicht heeft voldaan, zoals verzoeker stelt, geeft geen grond voor een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de minister onweersproken heeft gesteld dat een meldplicht hangende een asielprocedure niet gelijk is aan een meldplicht hangende een uitzettingsprocedure, omdat in het eerste geval voor betrokkene geen uitzetting dreigt. Gelet hierop, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de schending van het verdedigingsbeginsel verzoeker de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.
3.4
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het voortduren van de bewaring van verzoeker onrechtmatig is.
3.5
Het verzoek zal worden afgewezen.

BESLISSING

De rechter-commissaris:
- wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter-commissaris, op 10 maart 2021, in tegenwoordigheid van de griffier.