ECLI:NL:OGEAA:2021:190

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
AUA202002528
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag van ambtenaar

In deze zaak heeft de Gouverneur van Aruba bezwaar gemaakt tegen een disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag die aan hem was opgelegd. De disciplinaire straf was het gevolg van een incident waarbij de klager, een ambtenaar werkzaam bij de Dienst Openbare Werken, zich onder werktijd in een handgemeen bevond. De klager had op 15 januari 2021 bezwaar gemaakt tegen het landsbesluit van 7 december 2020, waarin de disciplinaire straf was opgelegd. De zitting vond plaats op 8 maart 2021, waar zowel de klager als de verweerder vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden. Het gerecht heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift ontvankelijk was, omdat het binnen de gestelde termijn was ingediend.

Het gerecht heeft vervolgens de feiten en de standpunten van beide partijen beoordeeld. De klager ontkende zich schuldig te hebben gemaakt aan het verweten gedrag en voerde aan dat hij toestemming had van zijn leidinggevende om naar de bank te gaan. De verweerder stelde echter dat de klager zich onprofessioneel had gedragen en dat zijn acties het imago van de Dienst Openbare Werken hadden geschaad. Het gerecht concludeerde dat er voldoende bewijs was dat de klager zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, en dat de opgelegde disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag gerechtvaardigd was.

Het beroep van de klager op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat er geen sprake was van gelijke gevallen. Het gerecht verklaarde het bezwaar ongegrond en bevestigde de disciplinaire straf. De uitspraak werd gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, rechter in ambtenarenzaken, op 31 maart 2021.

Uitspraak

Uitspraak van 31 maart 2021
GAZA nr. AUA202100095

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het bezwaar in de zin van
de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) van:

[Klager],

wonend te Aruba,
KLAGER,
gemachtigde: mr. L.A. Hernandis,
tegen:

de Gouverneur van Aruba,

zetelend te Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. M. Jansen (DWJZ).

PROCESVERLOOP

Bij landsbesluit van 7 december 2020 no. 2 (het bestreden landsbesluit) is aan klager, met toepassing van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder i, in samenhang met het vierde lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma), de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd.
Hiertegen heeft klager op 15 januari 2021 bezwaar gemaakt bij het gerecht.
De zaak is behandeld ter zitting van 8 maart 2021, alwaar zijn verschenen klager bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, en verweerder bij zijn gemachtigde voornoemd.
De uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

De ontvankelijkheid

1.1
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (hierna: La), dient het bezwaarschrift te worden ingediend binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag waarop de aangevallen beschikking is uitgesproken. Het derde lid bepaalt dat, indien het bezwaar na de daarvoor bepaalde termijn is ingediend, de indiener niet op grond daarvan niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien hij ten genoegen van de rechter aantoont het bezwaar te hebben ingebracht binnen dertig dagen na de dag waarop hij van de aangevallen beschikking kennis heeft kunnen dragen.
1.2
Het gerecht stelt vast dat het bezwaarschrift niet is ingediend binnen de termijn gesteld in artikel 41, eerste lid, van de La. Klager heeft onweersproken gesteld dat hij het bestreden landsbesluit pas op 18 december 2020 heeft ontvangen, zodat het gerecht ervan uitgaat dat hij zijn bezwaarschrift heeft ingediend binnen dertig dagen na de dag van ontvangst. Klager is derhalve ontvankelijk in zijn bezwaar.
Het wettelijk kader
2.1
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Lma is de ambtenaar gehouden de plichten uit zijn ambt voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
2.2
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Lma kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege door het bevoegd gezag disciplinair worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen of na te laten.
2.3
In artikel 83, eerste lid, aanhef en onder i, van de Lma is bepaald dat een van de disciplinaire straffen die kan worden toegepast, ontslag is. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat een straf voorwaardelijk opgelegd kan worden.
De feiten
3.1
Klager is ambtenaar werkzaam bij de Dienst Openbare Werken (DOW).
3.2
Aan klager is bij brief van de directeur van de DOW (hierna: de directeur) van 2 juli 2019 de toegang tot alle dienstlokalen, -gebouwen, -terreinen en voertuigen van de DOW ontzegd voor de duur van zes weken. Bij brief van 12 augustus 2019 is deze toegangsontzegging met ingang van 14 augustus 2019 met zes weken verlengd.
3.3
Bij landsbesluit van 26 september 2019 is klager met ingang van de dag na dagtekening van dit landsbesluit in zijn ambt geschorst. Hiertegen heeft klager op 17 oktober 2019 bezwaar bij het gerecht gemaakt.
3.4
Bij brief van 19 november 2019 is klager in de gelegenheid gesteld zich ten aanzien van het hem verweten gedrag te verantwoorden. Bij brief van 6 december 2019 heeft klager zich verantwoord.
3.5
Bij brief van 18 juni 2020 heeft de directeur van de DOW gereageerd op de voornoemde verantwoordingsbrief.
3.6
Bij uitspraak van dit gerecht van 6 juli 2020 heeft de ambtenarenrechter het bezwaar van klager (zie r.o. 3.3) gegrond verklaard, het landsbesluit van 26 september 2019 vernietigd, en bepaald dat de schorsing tot uiterlijk 6 juli 2020 zal duren.
3.7
Bij bestreden landsbesluit van 7 december 2020 is klager de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, met dien verstande dat de straf van disciplinair ontslag niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien betrokkene zich gedurende één jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander plichtsverzuim (voorwaardelijk strafontslag).
De standpunten van partijen
4.1
Verweerder heeft aan de bestreden beschikking – kort samengevat – ten grondslag gelegd dat klager zich onder werktijd heeft begeven naar een locatie waar hij op dat moment niets te zoeken had, zich in het openbaar en in uniform van de DOW heeft gemengd in een handgemeen hetgeen het imago en de integriteit van de DOW ten zeerst aantast en zich niet als een goed ambtenaar betaamt, heeft gedragen. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat dergelijke gedragingen en handelingen van klager als grote mate van onverantwoordelijk, respectloos en onprofessioneel gedrag en handelen worden beschouwd en niet bij het imago van de organisatie passen. Verweerder voert ter zitting voorts aan dat het gedrag van klager onacceptabel en ontoelaatbaar. Aan klager is toestemming verleend om onder werktijd zijn bankaangelegenheden te regelen, en klager heeft misbruik hiervan gemaakt, waardoor ernstige twijfels zijn gerezen ten aanzien van de integriteit en betrouwbaarheid van klager. Verweerder concludeert dan ook dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat aanleiding bestaat om klager de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen.
4.2
Klager kan zich niet verenigen met de hem opgelegde disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag en stelt zich daarbij – kort samengevat – op het standpunt dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem wordt verweten. Klager voert aan dat hij, met toestemming van zijn leidinggevende, naar de bank is gegaan en dat er daar een incident heeft plaatsgevonden met twee dames. Klager ontkent echter dat hij een van deze dames heeft geslagen. Klager doet voorts – zo begrijpt het gerecht – een beroep op het gelijkheidsbeginsel en verwijst hierbij naar een collega die ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd waartegen geen maatregelen zijn getroffen, volgens klager. Klager voert verder aan dat uit het onderzoek niet is komen vast te staan dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan het verweten gedrag, en dat verweerder zijn standpunt niet met vaststaande feiten heeft onderbouwd. De bestreden beschikking is in strijd met het rechtszekerheids-, zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel, aldus klager.
De beoordeling
5.1
Aan de orde is in de eerste plaats de vraag of klager zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven, is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan (vgl. CRvB 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997).
5.2
Verweerder heeft zijn conclusie dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim gegrond op de bevindingen van een onderzoek uitgevoerd door de DOW. Uit dit onderzoek is – zakelijk weergegeven – naar voren gekomen dat klager op 28 juni 2019:
- toestemming aan zijn leidinggevende heeft gevraagd om onder diensttijd naar de bank te mogen gaan;
- omstreeks 13:00 uur in de hoofdstraat van San Nicolaas werd gezien, alwaar hij in het openbaar in uniform van de DOW in een handgemeen verzeild is geraakt met één of meer animeermeisjes;
- in een gevecht terecht kwam waarbij er werd gescholden;
- ten minste één van de animeermeisjes op straat heeft geslagen.
5.3
Bij de beantwoording van de vraag of klager zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim overweegt het gerecht als volgt.
Klager erkent dat hij zich op 28 juni 2019 onder diensttijd bij de bank in de hoofdstraat van San Nicolas bevond. Klager voert hiertoe aan dat hij hiervoor toestemming van zijn leidinggevende had gevraagd. Klager heeft ter zitting, desgevraagd, aangegeven dat hij naar de bank in San Nicolas is gegaan, daar het bij de bank in Camacuri erg druk was. Klager ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan het hem verweten gedrag en voert voorts aan dat verweerder geen bewijs hiervan heeft overgelegd. Het gerecht stelt echter vast dat uit het door verweerder bij producties van 3 maart 2021 overgelegde politierapport van de gebeurtenis op 28 juni 2019 valt af te leiden dat klager op die dag in de hoofdstraat van San Nicolas in een handgemeen met een groep animeermeisjes is geraakt. Een van de animeermeisjes heeft bij de politie verklaard dat klager – kort gezegd – het niet eens was met de prijs en dat naar aanleiding hiervan een handgemeen is ontstaan. Het gerecht overweegt voorts dat deze verweten gedragingen ook voldoende steun vinden in de daaraan ten grondslag gelegde onderzoeksresultaten en dat er derhalve voldoende grondslag bestaat om tot de overtuiging te komen dat klager de in het bestreden landsbesluit beschreven gedragingen daadwerkelijk heeft begaan. Verweerder heeft dit gedrag van klager terecht als plichtsverzuim kunnen kwalificeren, zodat verweerder bevoegd is klager daarvoor een disciplinaire straf op te leggen.
6.1
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord, is of de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag evenredig is in verhouding tot de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Het gerecht beantwoordt deze vraag bevestigend. De aan klager verweten gedragingen zijn van zodanige aard en ernst dat zij oplegging van de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag rechtvaardigen. Van onevenredigheid tussen de opgelegde straf en het verweten plichtsverzuim is geen sprake. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan ambtenaren hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid mogen worden gesteld en dat klager door zijn gedragingen het vertrouwen in hem heeft geschaad. De door klager aangevoerde gronden zijn niet van dien aard dat deze tot een ander oordeel moeten leiden.
7. Klager beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel. In dat verband wijst klager op een collega die van pedofilie werd verdacht waartegen, volgens klager, geen disciplinaire procedure is gestart. Vooropgesteld dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts kan slagen indien blijkt dat gelijke gevallen, ongelijk zijn behandeld. Het gerecht is van oordeel dat er in het onderhavige geval, daargelaten dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat tegen deze collega ook een disciplinaire procedure is gestart, geen sprake is van gelijke gevallen. Het beroep van klager op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve niet slagen.
8. Nu geen van de door klager aangedragen gronden van haar bezwaar doel treft, is het bezwaar ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen gronden aanwezig

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.J.H. van Suilen, rechter in ambtenarenzaken, en in het openbaar uitgesproken ter zitting van woensdag 31 maart 2021, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen hoger beroep instellen bij de Raad van beroep in ambtenarenzaken. Daarbij dient de volgende termijn in acht te worden genomen:
  • Als de indiener van het hoger beroep of zijn gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest: Binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak;
  • In de andere gevallen: Binnen dertig dagen na de dag van de toezending of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak.
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij:
De griffie van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de datum van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.