In deze zaak heeft de Gouverneur van Aruba bezwaar gemaakt tegen een disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag die aan hem was opgelegd. De disciplinaire straf was het gevolg van een incident waarbij de klager, een ambtenaar werkzaam bij de Dienst Openbare Werken, zich onder werktijd in een handgemeen bevond. De klager had op 15 januari 2021 bezwaar gemaakt tegen het landsbesluit van 7 december 2020, waarin de disciplinaire straf was opgelegd. De zitting vond plaats op 8 maart 2021, waar zowel de klager als de verweerder vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden. Het gerecht heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift ontvankelijk was, omdat het binnen de gestelde termijn was ingediend.
Het gerecht heeft vervolgens de feiten en de standpunten van beide partijen beoordeeld. De klager ontkende zich schuldig te hebben gemaakt aan het verweten gedrag en voerde aan dat hij toestemming had van zijn leidinggevende om naar de bank te gaan. De verweerder stelde echter dat de klager zich onprofessioneel had gedragen en dat zijn acties het imago van de Dienst Openbare Werken hadden geschaad. Het gerecht concludeerde dat er voldoende bewijs was dat de klager zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, en dat de opgelegde disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag gerechtvaardigd was.
Het beroep van de klager op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat er geen sprake was van gelijke gevallen. Het gerecht verklaarde het bezwaar ongegrond en bevestigde de disciplinaire straf. De uitspraak werd gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, rechter in ambtenarenzaken, op 31 maart 2021.