ECLI:NL:OGEAA:2021:161

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
7 mei 2021
Zaaknummer
AUA201902972
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfsvergunning voor minderjarige in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie, in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige, een aanvraag ingediend voor een vergunning tot tijdelijk verblijf in Aruba. De aanvraag werd afgewezen door de verweerder, die stelde dat de minderjarige illegaal in Aruba verbleef en dat er geen omstandigheden waren die een uitzondering op het uitlandigheidsvereiste rechtvaardigden. Appellante, de moeder van de minderjarige, maakte bezwaar tegen deze afwijzing en stelde dat de beslissing in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur. De zaak werd behandeld op 21 september 2020, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden.

De rechter oordeelde dat de afwijzing van de vergunningsaanvraag niet in stand kon blijven. Het gerecht stelde vast dat appellante op basis van een rechterlijke uitspraak het gezag over de minderjarige uitoefent en dat zij niet hoefde aan te tonen dat de minderjarige in de Dominicaanse Republiek niet door anderen verzorgd kon worden. De rechter concludeerde dat verweerder niet in redelijkheid had kunnen besluiten om geen uitzondering te maken op het uitlandigheidsvereiste. De beslissing van de verweerder werd vernietigd en het beroep werd gegrond verklaard. Verweerder werd opgedragen om binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante en werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Uitspraak van 17 februari 2021
Lar nr. AUA201902972

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Appellante],

in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
[de minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2006 in de Dominicaanse Republiek, hierna: de minderjarige,
wonend in Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigde: de advocaat mr. C.S. Edwards,
gericht tegen:

de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. N. Sneek (DIMAS).

PROCESVERLOOP

Op 20 september 2018 heeft appellante ten behoeve van haar dochter, de minderjarige voornoemd, een aanvraag voor een vergunning tot tijdelijke verblijf in het kader van gezinshereniging, ingediend.
Bij beschikking van 18 december 2018 heeft verweerder voornoemde aanvraag afgewezen.
Hiertegen heeft appellante op 4 januari 2019 bezwaar gemaakt.
Bij beslissing van 22 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de afwijzende beschikking gehandhaafd.
Hiertegen heeft appellante op 31 augustus 2019 beroep ingesteld bij dit gerecht, door indiening via fax van een beroepschrift.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 21 september 2020, alwaar zijn verschenen appellante bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd, en verweerder bij zijn gemachtigde voornoemd.
De uitspraak is nader bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

Standpunten van partijen

1.1
Aan de afwijzing van de vergunningsaanvraag ten behoeve van de minderjarige, is als motivering ten grondslag gelegd dat de minderjarige op 27 juli 2017 Aruba als toerist is binnengekomen met een toegestane verblijfsduur van 15 dagen en dat zij sindsdien Aruba niet heeft verlaten en hier illegaal en in strijd met het toelatingsbeleid verblijft. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat uit de stukken niet is gebleken dat niemand in de Dominicaanse Republiek voor de minderjarige zou kunnen zorgen.
1.2
Appellante kan zich niet verenigen met de afwijzing van haar bezwaar en stelt zich daarbij op het standpunt dat de bestreden beslissing in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid het bezwaar niet had mogen afwijzen.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante het volgende aangevoerd.
Zij verblijft al vanaf het jaar 2011 (legaal) in Aruba. Haar inmiddels 12-jarige dochter woonde tot juli 2017 bij haar grootmoeder in de Dominicaanse Republiek. De grootmoeder kon op een gegeven moment niet langer de zorg over de minderjarige dragen en toen hebben appellante en de vader van de minderjarige besloten om de minderjarige bij haar in Aruba te laten komen wonen. Bij vonnis van de Dominicaanse rechter van 9 april 2018 is zij alleen belast met de uitoefening van het ouderlijk gezag over de minderjarige, en is de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar bepaald. De minderjarige beschikt niet over enig ander onderkomen en zou indien zij een beslissing op haar vergunningsaanvraag in het buitenland had moeten afwachten, aldaar gezagloos zijn verbleven. Ook uit artikel 1:10 van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (BW) volgt dat een minderjarige de woonplaats heeft van degene die het gezag over hem uitoefent.
Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren en de afwijzende beslissing op het bezwaar te vernietigen.
Het geschil
2. Ter beantwoording ligt voor de vraag of verweerder op goede gronden de vergunningsaanvraag ten behoeve van de minderjarige heeft afgewezen. Bij de beantwoording neemt het gerecht het volgende in aanmerking.
Het wettelijk kader
3.1
Ingevolge artikel 6, eerste lid van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) wordt behalve in de artikelen 1 en 3 vermelde personen, niemand in Aruba toegelaten zonder een vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf.
3.2
Ingevolge artikel 1:12, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (BW), volgt een minderjarige de woonplaats van hem die het gezag over hem uitoefent.
Artikel 1:245 BW bepaalt dat minderjarigen onder gezag staan (lid 1) en dat ouderlijk gezag door de ouders gezamenlijk of door één ouder wordt uitgeoefend (lid 3).
Ingevolge artikel 1:247, eerste lid BW, omvat het ouderlijk gezag de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden.
3.3
Ten aanzien van minderjarigen hanteert verweerder als beleid (zie Toelatingshandboek 2017 Dimas op
www.overheid.aw) dat minderjarige kinderen die feitelijk behoren tot het gezin van de toegelaten persoon en die onder het wettig gezag van deze persoon staan, in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming worden toegelaten.
Verder geldt als beleid dat een vreemdeling die een eerste aanvraag voor een vergunning tot tijdelijk verblijf heeft ingediend, de beslissing op zijn aanvraag in het buitenland moet afwachten.
De feiten
4.1
Appellante is de moeder van de op [geboortedatum] 2006 in de Dominicaanse Republiek geboren [minderjarige] (hierna: de minderjarige).
4.2
Bij uitspraak van de
Sala civil del tribunal de niños, niñas y adolescentes del Distrito Judicial de Santo Domingo, van [datum] 2018, heeft de Dominicaanse rechter de afspraken tussen de ouders van de minderjarige ter zake het gezag over de minderjarige, in die zin dat de moeder voortaan alleen met de uitoefening van het gezag (
la guarda y la custodia) over de minderjarige zal zijn belast, bekrachtigd.
4.3
Aan appellante is laatstelijk een vergunning tot tijdelijk verblijf verleend, dat geldig was tot 5 september 2019, met als verblijfsdoel arbeid in loondienst.
4.4
Ten behoeve van de minderjarige is op 20 september 2018 een aanvraag om een vergunning tot tijdelijk verblijf in het kader van gezinshereniging, ingediend.
4.5
Bij beschikking van 18 december 2018 is de aanvraag afgewezen. In die beschikking staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)Beslissing: de aanvraag is afgewezen.
Uit controle van de door u verstrekte gegevens is gebleken dat u niet voldoet aan de gestelde toelatingseisen voor deze verblijfstitel.
Uit ambtsberichten of controle blijkt dat u illegaal verblijft of werkt op Aruba.
(…) Uit (…)onderzoek (…) is gebleken dat u op 27-07-2017 tot Aruba werd toegelaten, me een vakantieverblijf voor de duur van 30 dagen en dat u tot op heden opzettelijk bent achtergebleven, terwijl u bij indiening van uw aanvraag en de beslissing op uw aanvraag in het buitenland dient af te wachten. (…)”.
4.6
Het hiertegen gemaakte bezwaar, is bij beslissing van 22 juli 2019, ongegrond verklaard, onder handhaving van de afwijzingsgrond(en).
4.7
Hiertegen richt zich onderhavig beroep.
De beoordeling
5.1
Niet in geschil is dat de minderjarige sinds 13 augustus 2017 zonder een geldige verblijfstitel bij haar moeder, appellante, in Aruba verblijft. Evenmin is in geschil dat in het onderhavige geval sprake is van een eerste aanvraag ter verlening van een verblijfsvergunning in her kader van gezinshereniging ten behoeve van de minderjarige, en dat de minderjarige niet heeft voldaan aan het bij beleid gestelde vereiste om de beslissing op de eerste aanvraag in het buitenland af te wachten (het zgn. uitlandigheidsvereiste).
5.2
Het uitlandigheidsvereiste strekt ertoe te voorkomen dat verweerder voordat hij kan beoordelen of een vreemdeling aan alle voor toelating gestelde eisen voldoet, door diens aanwezigheid hier te lande voor voldongen feiten wordt geplaatst. Aanvragen van vreemdelingen voor eerste toelating tot Aruba dienen daarom in principe in het buitenland te worden afgewacht. De toetsing of verweerder al dan niet op dat beleid een uitzondering had moeten maken, is een terughoudende, waarmee de vraag is of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten in het onderhavige geval geen uitzondering te maken op het uitlandigheidsvereiste.
5.3
Het gerecht stelt voorop dat gesteld noch gebleken is dat de uitspraak van de Dominicaanse rechter van 5 april 2018 vals of vervalst is, dat die uitspraak is gedaan door een rechterlijke instantie die daartoe niet bevoegd was, of dat het vonnis tot stand is gekomen zonder daaraan voorafgaande behoorlijke rechtspleging. In deze procedure staat dan ook vast dat appellante op grond van een rechterlijke uitspraak het gezag over de minderjarige alleen uitoefent.
5.4
Ingevolge artikel 1:247 BW omvat het ouderlijk gezag de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. Verder volgt uit de wet dat een minderjarige de woonplaats van zijn gezagdrager heeft.
Hieruit volgt, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, dat appellante als enige gezagsdrager niet aannemelijk hoeft te maken dat de minderjarige in de Dominicaanse Republiek niet door anderen, niet zijnde gezagsdragers over de minderjarige, verzorgd en opgevoed kan worden. Als gezagsdrager heeft zij immers het recht en de plicht om zelf voor de minderjarige te zorgen.
5.5
Gelet hierop is het gerecht van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat in dit geval geen sprake is van omstandigheden die maken dat een uitzondering op het uitlandigheidsvereiste dient te worden gemaakt. Hieruit volgt dat de aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegde motivering, de afwijzing van de aanvraag om aan de minderjarige een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging te verlenen niet kan dragen. De bestreden beslissing kan niet in stand blijven. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.
5.6
Verweerder zal in de kosten worden veroordeeld.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing van verweerder van 22 juli 2019 op het bezwaar van appellante;
- bepaalt dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaar van appellante;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van appellante en begroot op Afl. 1.400,-,
- gelast teruggave aan appellante van het door hen betaalde bedrag van Afl. 25,-.
Deze beslissing is gegeven door mr. N.K. Engelbrecht, rechter in dit gerecht, en wordt geacht te zijn uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag, 17 februari 2021, in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (LAR-zaken).
Het beroepschrift moet worden ingediend bij de griffie van dit Gerecht.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de dag van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van Afl. 75 verschuldigd.