ECLI:NL:OGEAA:2021:131

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
AUA202001310
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde arbeidsovereenkomst en rechtsgeldigheid van beëindiging

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoeker, vertegenwoordigd door mr. G. de Hoogd, en de publiekrechtelijke rechtspersoon Het Land Aruba, vertegenwoordigd door mr. Y.F.M. Kaarsbaan. Verzoeker heeft gesteld dat zijn arbeidsovereenkomst met het Land niet rechtsgeldig is beëindigd en heeft verzocht om een verklaring dat er sprake is van een voortdurende arbeidsovereenkomst. De procedure omvatte een verzoekschrift, een verweerschrift en een mondelinge behandeling op 3 november 2020, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De feiten van de zaak tonen aan dat verzoeker in verschillende arbeidsovereenkomsten met het Land heeft gewerkt, met de laatste overeenkomst die eindigde op 1 mei 2019. Het Gerecht heeft vastgesteld dat er geen rechtsgeldige verlenging van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden en dat verzoeker geen rechten kan ontlenen aan toezeggingen van de ministerraad. De rechter heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd en dat verzoeker in het ongelijk is gesteld. De vorderingen van verzoeker zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op nihil, aangezien het Land werd vertegenwoordigd door een ambtenaar.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoeker om aan te tonen dat er een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst bestond en dat de beëindiging daarvan niet correct is verlopen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat zijn arbeidsovereenkomst voortduurde na de einddatum, en dat de vorderingen ongegrond zijn.

Uitspraak

Beschikking van 30 maart 2021
E.J. no. AUA202001310
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
BESCHIKKING
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende in Aruba,
verzoeker,
hierna ook te noemen: [verzoeker],
gemachtigde: de advocaat mr. G. de Hoogd,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelend in Aruba,
verweerder,
hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigde: mr. Y.F.M. Kaarsbaan (DWJZ).

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-het verzoekschrift met producties;
-het verweerschrift met producties;
-de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van 3 november 2020.
1.2
Ter zitting zijn verschenen [verzoeker] met zijn gemachtigde en het Land bij zijn gemachtigde. [verzoeker] heeft gebruik gemaakt van de aan hem geboden gelegenheid om bij wijze van repliek te reageren op het verweerschrift, en dat mede aan de hand van een overgelegde en voorgedragen pleitnota voorzien van toegelaten nadere producties. Het Land heeft vervolgens gebruik gemaakt van de aan hem geboden gelegenheid om bij wijze van dupliek te reageren op die reactie van [verzoeker], en dat eveneens aan de hand van een overgelegde en voorgedragen pleitnota.
1.3
Beschikking is nader bepaald op heden.
2. DE VASTSTAANDE FEITEN
2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende bestreden alsmede op grond van overgelegde producties voor zover niet of onvoldoende bestreden staat onder meer het volgende vast tussen partijen.
2.2 [
verzoeker] is krachtens een tussen partijen op 20 februari 2013 gesloten arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van 1 jaar op 1 november 2010 in loondienst getreden van het Land en als medewerker tewerkgesteld bij het Departemento di Integracion, Maneho y Admision di Stranhero (hierna: DIMAS).
2.3
Voormelde arbeidsovereenkomst is verlengd tot 1 november 2013.
2.4
Op 17 december 2014 hebben partijen een arbeidsovereenkomst gesloten voor de bepaalde tijd van 4 jaren krachtens welke [verzoeker] per 1 november 2013 in loondienst is getreden van het Land in de functie van onderzoeksmedewerker. Na ommekomst van deze arbeidsovereenkomst heeft [verzoeker] zonder nadere schriftelijke overeenkomst zijn werkzaamheden voor het Land voortgezet tot 1 november 2018.
2.5
Op 22 februari 2019 hebben partijen een arbeidsovereenkomst gesloten voor de bepaalde tijd van 6 maanden krachtens welke [verzoeker] per 1 november 2018 in loondienst is getreden van het Land in de functie van administratief medewerker geplaatst bij het DIMAS.
2.6
Bij schrijven van 27 maart 2019 heeft het Land onder meer aan [verzoeker] te kennen gegeven dat zijn (hiervoor onder 2.5 vermelde) arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1 [
verzoeker] verzoekt dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:
a. voor recht verklaart dat sprake is van een voortdurende arbeidsovereenkomst tussen partijen die nog niet rechtsgeldig is beëindigd;
b. het Land veroordeelt tot (door)betaling aan [verzoeker] van zijn loon gerekend vanaf 1 mei 2019 totdat zijn arbeidsovereenkomst met het Land rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
c. enige andere juist voorkomende subsidiaire beslissing neemt;
d. het Land veroordeelt in de proceskosten.
3.2
Het Land voert verweer en concludeert tot afwijzing van het door [verzoeker] verzochte.
3.3
Voorzover van belang voor de uitspraak worden de stellingen van partijen hierna besproken.

4.DE BEOORDELING

4.1
Voor de beantwoording van de vraag of [verzoeker] al dan niet onverkort krachtens een arbeidsovereenkomst in loondienst is van het Land zoals door hem gesteld wordt voorop gesteld dat het beroep van [verzoeker] op de voor ambtenaren (en mogelijk ook voor daarmee gelijkgestelden) geldende bepalingen uit Lma faalt, omdat gesteld noch is gebleken dat [verzoeker] een bij Landsbesluit benoemde ambtenaar was/is in dienst van het Land en evenmin is gesteld of gebleken dat uit enige met het Land gesloten arbeidsovereenkomst volgt dat [verzoeker] een met ambtenaren gelijkgestelde was/is waarop de bepalingen van de Lma van toepassing zijn verklaard. Verder wordt vooropgesteld dat krachtens het tweede lid van artikel 7A:1613y BW onder meer artikel 7A:1613x BW niet van toepassing is op onder meer de hiervoor onder 2.5 vermelde tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst.
4.2
Vorenstaande brengt mee dat het Land rechtsgeldig arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kon sluiten met [verzoeker] zoals het telkens heeft gedaan. Uit de hiervoor onder 2.5 vermelde laatstelijk tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van 6 maanden volgt dat die in beginsel van rechtswege eindigde per 1 mei 2019. Gesteld noch is gebleken immers dat partijen verlenging van die overeenkomst zijn overeengekomen, terwijl ook niet is gesteld of gebleken dat [verzoeker] na ommekomst van deze arbeidsovereenkomst zijn werkzaamheden voor het Land onverkort heeft voortgezet.
4.3
Onder randnummer 4. van zijn pleitnota stelt [verzoeker] dat aan hem op verschillende momenten te kennen is gegeven (het Gerecht begrijpt: is toegezegd) dat hij een vaste betrekking zou krijgen. Verder stelt [verzoeker] dat de ministerraad van 7 augustus 2017 heeft besloten om de arbeidsovereenkomsten voor de groep personen waartoe [verzoeker] behoorde te verlengen. [verzoeker] stelt dat hij aan dit alles het gerechtvaardigd vertrouwen mocht en mag ontlenen dat zijn laatstelijke arbeidsovereenkomst zou worden verlengd. Dit door het Land bestreden betoog faalt omdat in het algemeen geldt dat derden waaronder begrepen [verzoeker] aan besluiten van de ministerraad geen rechten kunnen ontlenen, terwijl is gesteld noch gebleken welke bevoegde persoon precies bedoelde beweerdelijke toezeggingen zou hebben gedaan, en evenmin is gesteld wanneer precies die toezeggingen zouden zijn gedaan. Hierbij wordt nog overwogen dat uit het door [verzoeker] overgelegde schrijven van 10 september 2020 van ex minister [naam ex minister] geen enkele door die ex-minister of enige andere bevoegde persoon gedane concrete toezegging blijkt in de door [verzoeker] gestelde zin. Overigens, en dat ten overvloede, heeft te gelden dat een minister (welke minister dan ook) net als de ministerraad niet het voor benoeming van ambtenaren bevoegde gezag is, hetgeen met zich brengt dat [verzoeker] aan enige beslissing van die raad en/of toezegging van enige minister geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat hij zou worden benoemd als ambtenaar in dienst van het Land.
4.4
De slotsom luidt dat vast komt te staan dat de laatstelijke arbeidsovereenkomst van [verzoeker] met het Land van rechtswege is geëindigd per 1 mei 2019. Dat betekent dat alle vorderingen van [verzoeker] als zijnde ongegrond worden afgewezen.
4.5 [
verzoeker] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de koste van deze procedure gevallen aan de zijde van het Land, tot aan deze uitspraak begroot op nihil omdat het Land in deze procedure werd vertegenwoordigd door een ambtenaar in dienst van het Land.
5. DE UITSPRAAK
Het Gerecht:
-wijst af het door [verzoeker] verzochte;
-veroordeelt [verzoeker] in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van het Land, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 30 maart 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.