ECLI:NL:OGEAA:2021:103

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
AUA202000360
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
  • H. Dirksz
  • E.E. de Cuba
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing Sociale Verzekeringsbank inzake ziekengeld en ziekteoorzaak

Op 25 maart 2021 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba uitspraak gedaan in een zaak waarbij een appellante in beroep ging tegen een beslissing van de Sociale Verzekeringsbank. De bank had op 13 januari 2020 besloten dat de appellante vanaf 18 december 2019 geen recht meer had op ziekengeld in verband met rugpijn, die het gevolg zou zijn van kanaalstenose. De bank stelde dat er twee jaar waren verstreken sinds de melding van de ziekte, waardoor het recht op ziekengeld verviel. De appellante, bijgestaan door haar advocaat, betwistte deze beslissing en voerde aan dat haar rugklachten het gevolg waren van een ongeval op het werk op 11 juli 2019, waarbij zij was uitgegleden en letsel aan haar rechterschouder had opgelopen. De bank voerde echter aan dat de rugklachten voortkwamen uit eerdere degeneratieve afwijkingen en dat de appellante geen recht had op ziekengeld voor dezelfde ziekteoorzaak, zoals bepaald in artikel 5, lid 1 van de Landsverordening Ziekteverzekering.

Tijdens de zitting op 19 november 2020 werd het beroep behandeld. De bank stelde dat de appellante in januari 2014 al pijnbestrijding aan haar rug had ondergaan en dat zij in november 2017 was geopereerd aan haar rug. De bank betoogde dat de rugklachten van de appellante niet gerelateerd waren aan het ongeval in juli 2019, maar eerder voortkwamen uit een progressief beloop van pijnklachten door degeneratieve rugafwijkingen. Het College van Beroep oordeelde dat de rugklachten waarvoor de appellante zich in november 2019 arbeidsongeschikt meldde, het gevolg waren van deze degeneratieve afwijkingen en niet van het ongeval.

Het College concludeerde dat de bank op goede gronden had besloten dat er sprake was van eenzelfde ziekteoorzaak en verklaarde het beroep ongegrond. Tegen deze beslissing staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Uitspraak van 25 maart 2021
CVB nr. AUA202000360
COLLEGE VAN BEROEP
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de Landsverordening Ziekteverzekering (LZv) van:
[Appellante],
wonende in Aruba,
APPELLANTE
gemachtigde: de advocaat mr. R.L. Dijkhoff,
tegen de beslissing van 13 januari 2020 van
DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER, hierna te noemen de bank,
gemachtigde: de advocaat mr. M.D. Tromp.

1.HET PROCESVERLOOP

1.1
Bij beslissing van 13 januari 2020 heeft de bank besloten dat appellante vanaf 18 december 2019 geen recht meer heeft op toekenning van ziekengeld in verband met rugpijn ten gevolge van kanaalstenose, omdat twee jaren zijn verstreken sinds de melding van voornoemde ziekte.
1.2
Tegen deze beslissing heeft appellante op 31 januari 2020 schriftelijk beroep aangetekend.
1.3
Op 25 maart 2020 heeft de bank een verweerschrift ingediend.
1.4
Het beroep van appellante is op de bijeenkomst van 19 november 2020 van dit College behandeld, waar zijn verschenen appellante in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd, en voor de bank mr. B. Every, juridisch adviseur, en drs. De Graaf, verzekeringsarts, bijgestaan door de advocaat voornoemd.

2.DE BEOORDELING

2.1
Appellante kan zich niet verenigen met de beslissing van de bank om haar geen ziekengeld meer toe te kennen en stelt zich op het standpunt dat de rugklachten waarvoor zij zich laatst heeft ziekgemeld het gevolg zijn van het haar overkomen ongeval op werk op 11 juli 2019, toen ze op het werk was uitgegleden en werd behandeld voor letsel aan haar rechterschouder. Na dit ongeval kreeg zij weer pijn aan haar rug. Deze rugklachten hebben dan ook niets te maken met de klachten die zij in 2017 had, aldus appellante. Appellante meent dat zij recht heeft op ongevallengeld, en dat de bank ten onrechte de tegemoetkoming heeft stopgezet.
2.2
De bank heeft verweer gevoerd, dat strekt tot het ongegrond verklaren van het beroep. Daartoe heeft de bank betoogd dat appellante in januari 2014 pijnbestrijding aan haar rug heeft ondergaan. In november 2017 is zij in Colombia geopereerd aan haar rug, waarbij een plaatje met schroeven is geplaatst om de wervels vast te zetten ter versteviging en om te voorkomen dat de wervels verder afglijden. Na haar terugkomst heeft zij zich op 18 december 2017 arbeidsongeschikt gemeld wegens rugpijn als gevolg van kanaalstenose. Zij is toen 135 dagen arbeidsongeschikt geweest. Hierna hervatte appellante haar werkzaamheden omdat sprake was van functioneel herstel, doch niet van genezing, nu sprake is van slijtage, hetgeen een progressief beloop van pijnklachten in de tijd heeft.
Op 11 juli 2019 bezocht appellante de SEH afdeling van het ziekenhuis wegens pijn aan haar rechterschouder. Daar vertelde zij dat ze twee dagen daarvoor was gevallen op haar rechterschouder en sindsdien pijnklachten aan haar schouder had. Zij meldde zich arbeidsongeschikt op 12 juli 2019 en hervatte na 18 dagen haar werkzaamheden. Noch tijdens het spreekuur noch bij de SEH heeft appellante gemeld dat sprake zou zijn van een bedrijfsongeval of van rugklachten. Zij heeft toen tegemoetkoming ingevolge de LvZv en niet ingevolge de Landsverordening Ongevallenverzekering ontvangen. Een val geeft traumatisch letsel en daar is bij appellante geen sprake van. Uit de MRI van 23 november 2019 blijkt dat sprake is
bulging, ligament hypertrofie, kanaalstenose en wortelcompressie. De rugklachten waarvoor appellante zich in november 2019 arbeidsongeschikt meldde passen bij het beeld van degeneratieve rugafwijkingen in samenhang met kanaalstenose. Aldus de bank.
2.3
In geschil is de vraag of de bank op goede gronden heeft besloten dat in dit geval sprake is van eenzelfde ziekteoorzaak als bedoeld in de tweede volzin van artikel 5, eerste lid, van de LvZv. Het College neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.
2.4
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de LvZv, voor zover thans van belang, heeft de werknemer die als gevolg van ziekte arbeidsongeschikt is, recht op ziekengeld vanaf de vierde dag van de ziekmelding. Het recht op ziekengeld ter zake van eenzelfde ziekteoorzaak vervalt na twee jaar.
2.5
Niet in geschil is dat appellante vanaf 18 december 2017 onder ziektemeldingskaart 725262 aanspraak had op ziekengeld wegens rugpijn als gevolg van kanaalstenose. Derhalve had zij vanaf 18 december 2019 geen aanspraak meer op ziekengeld ter zake van die ziekteoorzaak. Voor een verlenging van de aanspraak op ziekengeld ter zake van dezelfde ziekteoorzaak, biedt de wet geen mogelijkheid.
2.6
In dit geval is naar het oordeel van het College uit de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam gebleken dat de rugklachten waarvoor appellante zich in november 2019 arbeidsongeschikt meldde, het gevolg zijn van degeneratieve afwijkingen in de rug in samenhang met kanaalstenose. Niet in geschil is dat appellante op 9 juli 2019 is uitgegleden en daarna pijn aan haar schouder had. Uit de stukken is echter niet gebleken dat dit incident toen is gemeld als bedrijfsongeval, noch dat de rugklachten het gevolg zijn van die val.
2.7
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.

3.BESLISSING

Het College
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven op 25 maart 2021 door mr. N.K. Engelbrecht, voorzitter, H. Dirksz, en E.E. de Cuba, leden, in tegenwoordigheid van de secretaris.
Tegen deze beslissing staat geen hoger beroep open.