ECLI:NL:OGEAA:2021:102

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
AUA202000314
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
  • H. Dirksz
  • E. de Cuba
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering cessantia-uitkering door de Sociale Verzekeringsbank op basis van tijdige aanvraag

In deze zaak heeft het College van Beroep geoordeeld dat de Sociale Verzekeringsbank op goede gronden heeft geweigerd om aan appellante een eenmalige cessantia-uitkering toe te kennen. Appellante had op 31 januari 2020 beroep aangetekend tegen de beslissing van de bank, die op 23 december 2019 haar verzoek om uitbetaling van de cessantia-uitkering had afgewezen. De bank stelde dat de dienstbetrekking van appellante bij haar werkgever op 6 mei 2016 was geëindigd en dat appellante pas op 12 september 2017 een aanvraag voor de uitkering had ingediend, wat te laat was volgens de Cessantiaverordening.

Appellante betwistte de beëindiging van haar dienstverband en voerde aan dat zij de nietigheid van haar ontslag had ingeroepen. Het College overwoog dat uit de omstandigheden bleek dat appellante uiteindelijk had berust in het ontslag, aangezien zij vanaf april 2016 geen werkzaamheden meer had verricht en geen loon had ontvangen. De relevante wetgeving bepaalt dat een werknemer binnen twaalf maanden na het einde van de dienstbetrekking een verzoek om cessantia-uitkering moet indienen. Aangezien appellante dit verzoek pas meer dan een jaar na de beëindiging van haar dienstverband had ingediend, kon zij geen aanspraak maken op de uitkering.

Het College concludeerde dat de bank terecht had geweigerd om de cessantia-uitkering toe te kennen, en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 25 maart 2021 door de voorzitter en twee leden van het College van Beroep, in tegenwoordigheid van de secretaris. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Uitspraak van 25 maart 2021
behorende bij CvB nr. AUA202000314

COLLEGE VAN BEROEP

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de Cessantiaverordening van:

[Appellante],

wonende in Aruba, te [adres],
APPELLANTE,
procederend in persoon,
tegen de beslissing van 23 december 2019 van

DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK,

gevestigd te Aruba,
VERWEERDER, hierna ook te noemen: de bank,
gemachtigde: de advocaat mr. M.D. Tromp.

HET PROCESVERLOOP

Bij voornoemde beslissing van 23 december 2019 (hierna: de bestreden beslissing), door appellante ontvangen op 23 januari 2020, heeft de bank het verzoek van appellante tot uitbetaling van een eenmalige cessantia-uitkering, afgewezen.
Tegen deze beslissing heeft appellante op 31 januari 2020 beroep aangetekend.
De bank heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep van appellante is op de bijeenkomst van 24 september 2020 van dit College behandeld, waar zijn verschenen appellante in persoon en voor de bank mr. B. Every, juridisch adviseur, en J. Arenas, medewerkster Afdeling Werknemersverzekeringen, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd.

OVERWEGINGEN

Standpunt van appellante

1. Appellante is het niet eens met de weigering van de bank om haar een eenmalige cessantia-uitkering toe te kennen, en heeft zich op het standpunt gesteld dat de gegeven motivering de beslissing niet kan dragen, omdat haar dienstbetrekking niet met ingang van 6 mei 2016 is beëindigd. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante aangevoerd dat op die datum geen sprake was van een beëindiging met wederzijds goedvinden, noch van een ontslag op staande voet, noch van een opzegging na verkrijging van de daartoe vereiste toestemming van de Directeur van de Directie Arbeid en Onderzoek (DAO). De werkgever, [X] heeft pas op 2 maart 2018 een ontslagaanvrage-formulier bij de DAO ingediend en heeft op 11 april 2018 de verzochte toestemming gekregen. Aldus appellante.
De bestreden beslissing
2. Aan de bestreden beslissing heeft de bank ten grondslag gelegd, dat de dienstbetrekking van appellante bij [X] per 6 mei 2016 is geëindigd en dat zij op 12 september 2017, dus niet binnen twaalf maanden na het einde van de dienstbetrekking, heeft verzocht om de eenmalige uitkering op grond van de Cessantiaverordening.
Het geschil
3. In geschil is de vraag of appellante jegens de bank aanspraak maakt op uitbetaling van de cessantia-uitkering. Ter beantwoording ligt ten eerste voor de vraag of appellante tijdig heeft verzocht om toekenning van een eenmalige cessantia-uitkering. Bij de beoordeling neemt het College het volgende in aanmerking.
Het wettelijk kader
4.1
Voor zover hier van belang bepaalt artikel 3, lid 1 van de Cessantiaverordening dat de werknemer wiens dienstbetrekking eindigt anders dan door zijn schuld of ten gevolge van een aan hem toe te rekenen omstandigheid door de werkgever een eenmalige uitkering, gebaseerd op het laatstgenoten loon, wordt toegekend.
Ingevolge het zesde lid verjaart het vorderingsrecht van de gewezen werknemer op de cessantia-uitkering jegens de werkgever na verloop van één jaar.
4.2
Artikel 4, lid 1 van de Cessantiaverordening bepaalt – voor zover hier van belang – dat de werknemer jegens de bank aanspraak kan maken op de cessantia-uitkering, indien geen of geen tijdige betaling geschiedt van de cessantia-uitkering ten laste van een werkgever die in staat van faillissement is verklaard, of aan wie surséance van betaling is verleend.
Ingevolge het tweede lid kan de bank beslissen dat het eerste lid overeenkomstige toepassing vindt, indien een werkgever verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, terwijl hij niet of nog niet in staat van faillissement is verklaard en hem geen of nog geen surséance van betaling is verleend.
4.3
Ingevolge artikel 5, eerste lid van de Cessantiaverordening wordt – voor zover hier van belang - de cessantia-uitkering krachtens artikel 4 aan de gewezen werknemer op zijn verzoek door de bank toegekend, mits het verzoek binnen twaalf maanden na het einde van de dienstbetrekking bij de werkgever onderscheidenlijk de bank is ingediend.
De relevante feiten
5.1
Appellante is op 1 augustus 1999 in dienst getreden bij de werkgever, [X] (hierna: [X]). Zij genoot laatstelijk een bruto maandloon van Afl. 1.950,-.
5.2
Bij brief van 6 mei 2016 heeft de directeur van de werkgever het volgende aan de werknemers te kennen gegeven:
“Pa medio di e carta aki, mi persona ta ratifica locual mi a notifica boso nan tur riba 5 y 6 di april 2016 (…) durante di e reunion cual a wordo teni den kantoor di AIF NV (…).
Den dicho reunion, mi persona a notifica boso nan cu (…) luna di april 2016 lo ta e ultimo luna cu nos compania (…) lo funciona (…). Un biaha mas AIF NV kier gradici boso nan tur, pa e comprencion y cooperacion pa a bai di mutuo acuerdo cu e terminacion. (…)”.
5.3
Bij schrijven van 30 mei 2016 heeft de directeur van [X] de bank te kennen gegeven dat appellante vanaf 1 mei 2016 niet meer in dienst is van [X].
5.4
Bij brief van 28 oktober 2016 heeft appellante de nietigheid van het haar op 6 mei 2016 gegeven ontslag ingeroepen. Bij die brief heeft zij doorbetaling van haar loon gesommeerd en verzocht haar werkzaamheden te hervatten.
5.5
Appellante heeft vanaf april 2016 geen werkzaamheden bij [X] verricht noch loon ontvangen van [X].
5.6
Op 12 september 2017 heeft appellante bij de bank een aanvraag ingediend voor cessantia-uitkering. Op die aanvraag heeft zij met de hand ingevuld, dat zij op 1 augustus 1999 bij [X] in dienst is getreden als Declarant, dat haar dienstverband op 6 mei 2016 is geëindigd en dat haar laatstgenoten salaris Afl. 1.950,- per maand bedroeg.
De beoordeling
6. Het College overweegt als volgt.
Volgens appellante is haar dienstverband niet op 6 mei 2016 geëindigd, omdat zij de nietigheid van dat ontslag heeft ingeroepen. Uit het feit dat appellante cessantia-uitkering heeft aangevraagd in samenhang met de omstandigheden dat zij vanaf april 2016 geen werkzaamheden heeft verricht en geen loon uitbetaald heeft gekregen, kan echter worden afgeleid dat zij (uiteindelijk) heeft berust in het haar gegeven ontslag. Nu zij verder zelf heeft vermeld dat haar dienstverband op 6 mei 2016 is geëindigd, en deze datum, althans de datum 1 mei 2016, wordt bevestigd in de brief van de werkgever gericht aan alle werknemers (zie 5.2) en de brief van de werkgever gericht aan de bank (zie 5.3), ziet het College geen aanleiding om te oordelen dat de dienstbetrekking van appellante bij de werkgever niet op 6 mei 2016 is geëindigd.
7. Uit voornoemde wettelijke bepalingen vloeit voort dat appellante uiterlijk 30 april 2017, althans 5 mei 2017, een verzoek tot toekenning van een cessantia-uitkering had kunnen doen. Nu niet in geschil is dat appellant pas op 12 september 2017 bedoeld verzoek heeft gedaan bij de bank, en gesteld noch gebleken is dat zij een dergelijk verzoek reeds eerder, doch uiterlijk 30 april 2017, althans 5 mei 2017, bij de werkgever heeft gedaan, kan zij reeds hierom geen aanspraak meer doen gelden op een cessantia-uitkering.
8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bank op goede gronden heeft geweigerd om aan appellante een eenmalige cessantia-uitkering toe te kennen. Het beroep van appellant is dan ook ongegrond.
3.DE BESLISSING
Het College van beroep:
- verklaart het beroepschrift van appellante ongegrond.
Aldus gegeven op 25 maart 2021 door mr. N.K. Engelbrecht, voorzitter, H. Dirksz en E. de Cuba, leden, in tegenwoordigheid van de secretaris.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.