Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het gerecht voldoende vast komen te staan dat de moeder ongeschikt dan wel onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarigen te vervullen, en dat een ondertoezichtstelling onvoldoende is om de minderjarigen voor zedelijke of lichamelijke ondergang te behoeden. Het gerecht overweegt daartoe als volgt.
Gebleken is dat de moeder de aanwijzingen van de gezinsvoogd gedurende de ondertoezichtstelling niet heeft gevolgd, dan wel dat zij niet te begeleiden is, omdat zij afspraken niet nakomt en haar eigen gang gaat.
Bovendien heeft zij nog steeds geen eigen of adequate woonplek, nu zij – naar eigen zeggen – een kamer huurt in het huis van een tante.
Ook is onduidelijk gebleven hoeveel inkomen zij genereert uit de verkoop – overigens zonder de vereiste vergunningen en toestemmingen – van door haar bereide eten, zodat het gerecht niet heeft kunnen vaststellen of zij daarmee zowel in haar eigen levensonderhoud als in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen zou kunnen voorzien. Haar financiële situatie blijft dan ook precair.
De moeder ziet kennelijk de ernst van de situatie en haar aandeel in de problematiek niet in. Zulks blijkt ook uit haar stelling dat haar situatie na een begeleiding van amper zes maanden door een pastoor in Nederland, dusdanig positief is veranderd, dat zij nu – na jaren daartoe niet in staat te zijn geweest – in staat is haar kinderen naar behoren te verzorgen en op te voeden.
De minderjarigen hebben stabiliteit, rust en veiligheid nodig, hetgeen zij nu bij de grootmoeder v/z genieten, en het is in hun belang dat zij niet worden onderworpen aan de grillen of wispelturigheid van de moeder.
Naar het oordeel van het gerecht is gelet op het bovenstaande een ondertoezichtstelling niet meer geïndiceerd.