ECLI:NL:OGEAA:2020:216

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
14 mei 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
AUA201703615
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
  • J.R. Geerman
  • E. de Cuba
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing Sociale Verzekeringsbank inzake ziekengeld en ziekteoorzaak

In deze zaak gaat het om een beroep van een appellant tegen een beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van 19 januari 2017, waarin werd vastgesteld dat hij vanaf 21 februari 2017 geen recht meer had op ziekengeld wegens verminderde belastbaarheid als gevolg van progressieve degeneratieve afwijkingen van de rechterknie. De SVB stelde dat de appellant reeds gedurende twee jaar, tot 6 september 2015, ziekengeld had ontvangen voor dezelfde ziekteoorzaak. De appellant, die in persoon procedeerde, was van mening dat de beslissing onterecht was genomen, omdat hij niet lichamelijk was onderzocht en dat de diagnose van zijn behandelend specialist niet was betrokken bij de beslissing. Hij voerde aan dat de afwijkingen het gevolg waren van een ongeval in 2015 en niet van een eerder ongeval in 2005.

De behandeling van het beroep vond plaats op 1 maart 2019 en werd voortgezet op 14 november 2019. De SVB had in de tussentijd nadere stukken overgelegd. Het College van Beroep oordeelde dat de SVB op goede gronden had besloten dat er sprake was van eenzelfde ziekteoorzaak, zoals bedoeld in de Landsverordening Ziekteverzekering (LvZv). Het College concludeerde dat de appellant vanaf 6 september 2015 geen recht meer had op ziekengeld en dat de SVB terecht had besloten dat de uitbetaling van het ziekengeld per 21 februari 2017 werd stopgezet.

Het College verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij het opmerkte dat appellant op de hoogte had moeten zijn van de wetgeving omtrent zijn recht op ziekengeld. De beslissing van het College werd gegeven op 14 mei 2020.

Uitspraak

Uitspraak van 14 mei 2020
CVB nr. AUA201703615
COLLEGE VAN BEROEP
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening Ziekteverzekering (LvZv) van:
[Appellant],
wonende in Aruba,
APPELLANT,
procederende in persoon,
tegen de beslissing van 19 januari 2017 van
DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK,
gevestigd te Aruba,
VERWEERDER, hierna te noemen de bank,
gemachtigde: de advocaat mr. M.D. Tromp.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Bij beslissing van 19 januari 2017 heeft de bank besloten dat appellant vanaf 21 februari 2017 geen recht meer heeft op verdere tegemoetkoming in verband met verminderde belastbaarheid wegens progressieve degeneratieve afwijkingen van de rechterknie, omdat hij wegens dezelfde ziekteoorzaak reeds gedurende twee jaren, tot 6 september 2015, tegemoetkoming heeft ontvangen. Verder heeft de bank besloten dat de abusievelijk aan appellant uitgekeerde tegemoetkoming niet zal worden teruggevorderd.
1.2
Tegen de bestreden beslissing heeft appellant op 13 maart 2017 beroep aangetekend.
1.3
Op 19 juli 2019 heeft de bank een verweerschrift ingediend.
1.4
Het beroep is behandeld op de bijeenkomst van 1 maart 2019 van dit College, alwaar zijn verschenen appellant in persoon, en bijgestaan door de heer J. Sofia, en voor de bank mr. B. Every, juridisch adviseur, en drs. M. Schaad, verzekeringsarts, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. De behandeling is geschorst om de bank in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen.
1.5
De bank heeft op 19 juli 2019 de verzochte nadere stukken overgelegd.
1.6
De behandeling van het beroep van appellant is voortgezet op de bijeenkomst van 14 november 2019 van dit College, met instemming van partijen bestaande uit alleen de voorzitter en het lid namens de werkgeversorganisaties, alwaar aanwezig waren appellant in persoon en voor de bank mr. B. Every, juridisch adviseur, en drs. M. Schaad, verzekeringsarts, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Appellant kan zich niet verenigen met de beslissing van de bank en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de bestreden beslissing is genomen zonder dat hij lichamelijk is onderzocht, verder, dat de bank de uitbetaling van het ziekengeld heeft stopgezet zonder hem vooraf te waarschuwen, en dat bij die beslissing de diagnose van de behandelend specialist niet is betrokken. Ten slotte stelt appellant dat de afwijkingen het gevolg zouden zijn van een hem overkomen ongeval in 2015 en dat ze niets te maken hebben met het hem in 2005 overkomen ongeval.
2.2
Aan de bestreden beslissing is ten grondslag gelegd dat appellant onder ziektecontrolekaart met nummer 571063 tot 6 september 2015 tegemoetkoming heeft geclaimd en ontvangen wegens verminderde belastbaarheid ten gevolge van progressieve degeneratieve afwijkingen van de rechterknie. Vanaf 20 augustus 2015 heeft appellant onder ziektecontrolekaart met nummer 636265 tegemoetkoming geclaimd en ontvangen wegens verminderde kniebelastbaarheid ten gevolge van ernstige rechter varus gonartrose. Bij voortschrijdend inzicht is gebleken dat appellant opnieuw tegemoetkoming claimt op basis van progressieve degeneratieve afwijkingen van de rechterknie. Aangezien op 6 september 2015 reeds twee jaar zijn verstreken sinds de melding van deze ziekteoorzaak, heeft appellant onder ziektemeldingskaart met nummer 636265 vanaf 21 februari 2017 geen recht op verdere tegemoetkoming.
2.3
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de LvZv, voor zover thans van belang, heeft de werknemer die als gevolg van ziekte arbeidsongeschikt is, recht op ziekengeld vanaf de vierde dag van de ziekmelding. Het recht op ziekengeld ter zake van eenzelfde ziekteoorzaak vervalt na twee jaar.
2.4
In geschil is de vraag of de bank op goede gronden heeft besloten dat in dit geval sprake is van eenzelfde ziekteoorzaak als bedoeld in de tweede volzin van artikel 5, eerste lid, van de LvZv.
2.5
Het college gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten.
2.5.1
Bij beslissing van 16 september 2005 heeft de bank besloten dat appellant vanaf 19 september 2005 geen recht meer heeft op ziekengeld wegens klachten van zijn rechterknie, omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd en de klachten kunnen toenemen, namelijk tijdens zijn arbeidsongeschiktheid werken als ober in opleiding.
2.5.2
Appellant heeft onder ziektemeldingskaart met nummer 312970, die per 13 maart 2009 is geëxpireerd, tegemoetkoming geclaimd en ontvangen wegens verminderde belastbaarheid als gevolg van klachten van zijn rechterknie.
2.5.3
Appellant heeft onder ziektemeldingskaart 571063, met expiratiedatum 6 september 2015, tegemoetkoming geclaimd en ontvangen wegens verminderde belastbaarheid als gevolg van pijnklachten van zijn rechterknie.
2.5.4
Appellant heeft zich op 20 augustus 2015 ziek gemeld wegens pijnklachten van eerst zijn linkerknie en vanaf september 2015 vanwege pijnklachten van zijn rechterknie, en werd gecontroleerd onder ziektemeldingskaart 636265.
2.5.5
Appellant is op 10 december 2015 vanwege ernstige varus gonartrose aan zijn rechterknie geopereerd.
2.5.6
Appellant is hierna op 17 februari 2016, 3 mei 2016, 4 juli 2016 en 4 oktober 2016 bij de bedrijfsarts van de bank op controle geweest. Bij die laatste controle is appellant wederom voor de duur van drie maanden arbeidsongeschikt verklaard en is de vervolgconsult gepland op 18 januari 2017.
2.5.7
Op 19 januari 2017 heeft de bank onderzoek verricht ter beoordeling van de verdere claim van appellant. Hierna is de bestreden beslissing genomen.
2.6
In dit geval is niet in geschil dat appellant onder ziektemeldingskaart 571063 in de periode van 6 september 2013 tot en met 5 september 2015 ziekengeld heeft ontvangen, voor zover geclaimd, wegens verminderde belastbaarheid als gevolg van pijnklachten van zijn rechterknie. Verder is ook niet in geschil dat appellant zich op 20 augustus 2015 ziek heeft gemeld wegens pijnklachten in zijn linkerknie en toen onder ziektemeldingskaart met nummer 636265 is gecontroleerd. Vanaf die datum is appellant onafgebroken en wederom arbeidsongeschikt verklaard wegens pijnklachten van zijn rechterknie, en heeft hij ziekengeld ontvangen tot 20 februari 2017, derhalve tot ruim een jaar na de operatie van die knie.
2.7
Het College is gelet hierop, op de stukken en het verhandelde op de bijeenkomst van oordeel, dat appellant vanaf 6 september 2015 geen recht meer had op ziekengeld wegens verminderde belastbaarheid ten gevolge van pijnklachten aan zijn rechterknie, en dat hij vanaf die datum tot 20 februari 2017 abusievelijk ziekengeld heeft ontvangen. Het College zal hierbij voorbij gaan aan de omstandigheid dat appellant in zowel 2005 als 2009 reeds ziekengeld heeft ontvangen wegens klachten van zijn rechterknie, omdat niet genoegzaam vast is komen te staan dat sprake is van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor hij vanaf 2015 ziekengeld heeft geclaimd.
2.8
De bank heeft dan ook op goede grond besloten dat appellant vanaf 21 februari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld ter zake van deze ziekteoorzaak.
2.9
Wat betreft de stelling van appellant dat de bank de bank de uitbetaling heeft stopgezet, zonder hem vooraf daarvan in kennis te stellen, overweegt het College het volgende. Uitgangspunt is dat een ieder, dus ook appellant, de wet behoort te kennen. Appellant die vanaf het jaar 2013 ziekengeld heeft ontvangen wegens pijnklachten van zijn rechterknie, had kunnen en moeten weten dat hij na twee jaar geen recht meer had op ziekengeld wegens diezelfde ziekteoorzaak. Onwetendheid met de Landsverordening ziekteverzekering dient voor rekening en risico van appellant te blijven.
Het College neemt daarbij in aanmerking dat de bestreden beslissing is gedateerd op 19 januari 2017, terwijl het ziekengeld een maand later, vanaf 21 februari 2017, is stopgezet, zodat appellant wel degelijk van te voren in kennis is gesteld van de stopzetting.
2.1
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.

3.DE BESLISSING

Het College:
- verklaart het beroepschrift van appellant ongegrond.
Aldus gegeven op 14 mei 2020 door mr. N.K. Engelbrecht, voorzitter, J.R. Geerman en E. de Cuba, leden, in tegenwoordigheid van de secretaris.