ECLI:NL:OGEAA:2020:157

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
16 maart 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
AUA201901311
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan appellant wegens overtreding van artikel 14a van de Ltv met betrekking tot gekwalificeerde deelneming in een verzekeraar

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 16 maart 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bestuurlijke boete die aan de appellant was opgelegd door de Centrale Bank van Aruba. De appellant had zonder toestemming van de Bank een gekwalificeerde deelneming in een verzekeraar vergroot, wat in strijd is met artikel 14a, eerste lid, van de Landsverordening toezicht verzekeringsbedrijf (Ltv). De overtreding vond plaats in januari 2016, toen de appellant aandelen van zijn vader kocht, wat zijn deelneming in de vennootschappen verhoogde van 49% naar 100%. De Bank had eerder toestemming verleend voor de vergroting van de deelneming, maar stelde vast dat de appellant de aandelen zonder de vereiste toestemming had verworven.

De Bank legde een bestuurlijke boete op van Afl. 250.000,-, welke was gebaseerd op de ernst van de overtreding en de categorie waarin deze was gerangschikt. De appellant voerde aan dat de boete niet evenredig was aan de overtreding en dat de Bank onvoldoende rekening had gehouden met zijn draagkracht. Het Gerecht oordeelde echter dat de appellant niet had aangetoond dat zijn financiële situatie zodanig was dat de boete verlaagd diende te worden. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de uitspraak bevestigde de eerder opgelegde boete.

De uitspraak benadrukt het belang van het verkrijgen van toestemming vooraf bij het houden van een gekwalificeerde deelneming en de verantwoordelijkheden van de appellant om zijn financiële positie te onderbouwen in het kader van een draagkrachtverweer. De rechter concludeerde dat de Bank correct had gehandeld en dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een verdere verlaging van de boete.

Uitspraak

Uitspraak van 16 maart 2020
Lar nr. AUA201901311

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Appellante],

wonend in het buitenland,
APPELLANT, hierna: [appellant],
gemachtigde: de advocaat mr. M.A. Kock,
gericht tegen:

CENTRALE BANK VAN ARUBA,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER, hierna: de Bank,
gemachtigde: de advocaat mr. A.A.D.A. Carlo.

PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 6 maart 2018 heeft de Bank aan [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd van Afl. 250.000,-.
Bij beschikking van 11 maart 2019 heeft de Bank het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de beschikking van 6 maart 2018, onder aanvulling van de motivering daarvan, gehandhaafd.
Daartegen heeft [appellant] bij brief van 18 april 2019, aangevuld op 5 juni 2019, beroep ingesteld.
De Bank heeft op 15 juli 2019 een verweerschrift ingediend.
Op 25 november 2019 heeft de Bank nadere stukken ingediend.
Het Gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2019, waar [appellant], bijgestaan door zijn gemachtigde, en de Bank, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde, bijgestaan door G. Croes en C. Bryson, beiden werkzaam in dienst van de Bank, zijn verschenen.
De uitspraak is nader bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1.1 [
[Het bedrijf] is als schadeverzekeringsbedrijf actief in Aruba. De vennootschap naar Curaçaos recht Citizens Holding B.V. houdt 100% van de aandelen van [het bedrijf].
1.2
In januari 2016 hebben [appellant] en zijn vader, [vader van appellant], een overeenkomst gesloten waarbij [appellant] de aandelen in voormelde vennootschappen van zijn vader heeft gekocht. De deelneming van [appellant] in die vennootschappen is daardoor vergroot van 49% tot 100%.
1.3
Bij brief van 6 oktober 2016 is de Bank namens [appellant] in kennis gesteld van het overlijden van [de vader van appellant], waarbij te kennen is gegeven dat de Bank naderhand zal worden geïnformeerd over de wijze waarop de aandelen die hij in [het bedrijf] hield afgewikkeld zullen worden.
1.4
Bij brief van 11 januari 2017 heeft de Bank [appellant] bericht dat hij een formeel verzoek bij de Bank dient in te dienen aangaande de wijzigingen in de gekwalificeerde deelneming.
1.5
Bij brief van 17 februari 2017 heeft [appellant] de Bank te kennen gegeven dat hij 51% van de aandelen van zijn vader heeft geërfd en daarbij een verzoek ter verkrijging van toestemming tot vergroting van de gekwalificeerde deelneming in de vennootschappen bij de Bank ingediend.
1.6
Bij brief van 16 mei 2017 heeft de Bank [appellant] te kennen gegeven dat haar uit de door hem overgelegde stukken is gebleken dat hij die aandelen niet heeft geërfd bij het overlijden van zijn vader, maar deze al eerder, in januari 2016, had gekocht en [appellant] ter zake om een toelichting verzocht.
1.7
Bij brief van 14 juni 2017 heeft [appellant] de Bank desgevraagd bevestigd dat de vergroting van de gekwalificeerde deelneming met 51% het gevolg is van de hiervoor onder 1.2 vermelde koopovereenkomst.
1.8
Bij brief van 23 augustus 2017 heeft de Bank toestemming aan [appellant] verleend om een gekwalificeerde deelneming te houden van 100% in [het bedrijf].
Daarbij heeft de Bank [appellant] te kennen gegeven dat hij artikel 14a, eerste lid, van de Landsverordening toezicht verzekeringsbedrijf (hierna: Ltv) heeft overtreden en dat de Bank eventueel maatregelen kan treffen.
1.9
Bij brief van 31 oktober 2017 heeft de Bank [appellant] haar voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete bekend gemaakt.
1.1
Bij brief van 27 november 2017 heeft [appellant] daarop zijn zienswijze gegeven.
1.11
Op 11 april 2018 heeft [appellant] de bij voormelde beschikking van 6 maart 2018, gehandhaafd bij voormelde beschikking van 11 maart 2019, opgelegde boete betaald.
Wettelijk kader
2.1
Ingevolge artikel 14a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltv is het een natuurlijke persoon of rechtspersoon verboden zonder toestemming van de Bank een gekwalificeerde deelneming in een verzekeraar te houden, te verwerven of te vergroten.
Ingevolge het tweede lid verleent de Bank een gevraagde toestemming als bedoeld in het eerste lid, tenzij de Bank van oordeel is dat de betrouwbaarheid van de aanvrager of, indien de aanvrager een rechtspersoon is, van de personen die het beleid van deze rechtspersoon bepalen of medebepalen, niet buiten twijfel staat, of dat anderszins ingevolge de gekwalificeerde deelneming in de onderneming of instelling van een ongewenste beïnvloeding van het beleid van de onderneming of instelling sprake is of zou kunnen zijn.
Ingevolge het derde lid maakt, indien het houden, verwerven of vergroten van een gekwalificeerde deelneming in een verzekeraar is verricht, zonder dat voor die handeling een toestemming als bedoeld in het eerste lid is verkregen of de bij de toestemming gestelde beperkingen in acht zijn genomen, de in overtreding zijnde natuurlijke persoon of rechtspersoon binnen een door de Bank te bepalen termijn de verrichte handeling ongedaan, dan wel neemt zij de beperkingen alsnog in acht. Deze verplichting vervalt, indien voor de desbetreffende handeling alsnog een toestemming wordt afgegeven, dan wel de niet in acht genomen beperkingen worden ingetrokken.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, kan de Bank ter zake van de overtreding van de bij of krachtens de artikelen 4, 5, eerste lid, 9, tweede lid, 10, 11 tot en met 15b, 17, 22, eerste en derde lid, 24b, derde, vierde en vijfde lid, 25, zesde lid, en 27a, eerste lid, 27b gestelde voorschriften, een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid, kan de Bank ter zake van de in het eerste lid bedoelde feiten ook een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste Afl. 1.000.000,- per afzonderlijke overtreding.
2.2
Ingevolge artikel 2 van het Landsbesluit grondslagen bestuurlijke handhaving sectorale toezichtwetgeving (hierna: het Landsbesluit), voor zover thans van belang, geldt ten behoeve van de oplegging van een bestuurlijke boete artikel 14a van de Ltv als gerangschikt in categorie 2.
Ingevolge artikel 4 geldt ten aanzien van de basisbedragen, minimumbedragen en maximumbedragen voor de bestuurlijke boete de volgende indeling:
Landsverordening toezicht kredietwezen, Landsverordening toezicht verzekeringsbedrijf, Landsverordening toezicht geldtransactiebedrijven, Landsverordening toezicht trustkantoren
Categorie
Basisbedrag
Minimumbedrag
Maximumbedrag
1
Afl. 50.000,-
Afl. 0,-
Afl. 100.000,-
2
Afl. 500.000,-
Afl. 0,-
Afl. 1.000.000,-
Ingevolge artikel 5, eerste lid, stelt de Bank een bestuurlijke boete vast op het basisbedrag.
Ingevolge het tweede lid, verlaagt of verhoogt de Bank het basisbedrag, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste 100%, indien een dergelijke verlaging of verhoging gerechtvaardigd wordt door:
a. de ernst of de duur van de overtreding, of
b. de mate van verwijtbaarheid van de overtreder.
Ingevolge het derde lid, houdt de Bank bij het vaststellen van de bestuurlijke boete rekening met de draagkracht van de overtreder. Daarbij kan de Bank de op te leggen bestuurlijke boete verlagen met ten hoogste 100%.
Hoogte van de boete
3.1
Niet in geschil is en ook het Gerecht stelt vast dat [appellant] artikel 14a, eerste lid onder a, van de Ltv heeft overtreden met het zonder toestemming van de Bank kopen van de aandelen in de vennootschappen in januari 2016. Het geschil is in beroep beperkt tot de hoogte van de boete.
3.2
Ten aanzien van de hoogte van de boete heeft de Bank aan de beschikking van 11 maart 2019 ten grondslag gelegd dat de overtreding ingevolge artikel 2 van het Landsbesluit gerangschikt is in categorie 2 en dat het basisbedrag voor een zodanige overtreding ingevolge artikel 4 van het Landsbesluit Afl. 500.000,- bedraagt. De Bank heeft met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van het Landsbesluit het basisbedrag met 50% verlaagd tot Afl. 250.000,-, omdat [appellant] artikel 14a, eerste lid, van de Ltv, niet eerder heeft overtreden. De Bank heeft in het door [appellant] gevoerde draagkrachtverweer geen aanleiding gezien tot verdere verlaging van de boete, nu [appellant], hoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, zijn gestelde beperkte draagkracht niet met objectieve en geverifieerde gegevens heeft onderbouwd.
3.3 [
Appellant] betoogt dat de boete, gelet op het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van het Landsbesluit, niet evenredig is aan de overtreding. De Bank heeft in de geringe ernst en duur van de overtreding, alsmede in zijn geringe verwijtbaarheid, ten onrechte geen aanleiding gezien de boete verder te matigen. Verder heeft de Bank zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij voldoende draagkrachtig is, aldus [appellant].
3.4.1
Dit betoog faalt. Zoals hiervoor onder 3.1 is overwogen is niet in geschil dat [appellant] in strijd met artikel 14a, eerste lid, van de Ltv zonder toestemming van de Bank een gekwalificeerde deelneming in een verzekeraar heeft vergroot en gehouden en dat deze overtreding is aangevangen in januari 2016 met de koop van de aandelen van zijn vader. [Appellant] heeft niet weersproken dat hij op de hoogte was van de verplichting neergelegd in artikel 14a, eerste lid, van de Ltv, en door zijn adviseur is geadviseerd om de inhoud van de koopovereenkomst aan te passen, teneinde geen overtreding te begaan, op welk standpunt de Bank zich heeft gesteld. Dat de voorgestelde aanpassing door persoonlijke omstandigheden niet is doorgevoerd, zoals door [appellant] is gesteld, komt onder deze omstandigheden voor zijn rekening en risico. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] ook nadien, enige tijd na het overlijden van zijn vader en in zijn contact met de Bank, de Bank niet te kennen heeft gegeven dat hij de aandelen van zijn vader in januari 2016 had gekocht. Dit mocht te meer van hem verwacht worden, nu hij ervaring heeft in de verzekeringsbranche en bijgestaan wordt door professionele adviseurs. Eerst nadat de Bank hem daarover opheldering heeft gevraagd, heeft [appellant] bevestigd dat hij de aandelen niet bij het overlijden van zijn vader heeft geërfd, zoals hij de Bank te kennen had gegeven, maar enige maanden eerder had gekocht. Onder deze omstandigheden kan in het door [appellant] aangevoerde geen grond worden gevonden voor het oordeel dat hem in verminderde mate kan worden verweten artikel 14a, eerste lid, van de Ltv te hebben overtreden.
3.4.2
Verder brengt, anders dan [appellant] betoogt, de omstandigheid dat de Bank hem achteraf toestemming heeft verleend om een gekwalificeerde deelneming in [het bedrijf] te houden, niet met zich dat de overtreding van geringe ernst is. Het stelsel van artikel 14a van de Ltv ziet op het verkrijgen van toestemming vooraf. Daarmee wordt de Bank in de gelegenheid gesteld om te onderzoeken of de betrouwbaarheid van de aanvrager dan wel de personen die het beleid van de desbetreffende rechtspersoon bepalen of medebepalen, niet buiten twijfel staat, of dat anderszins ingevolge de gekwalificeerde deelneming in de onderneming of instelling van een ongewenste beïnvloeding van het beleid van de onderneming of instelling sprake is of zou kunnen zijn (artikel 14a, tweede lid, van de Ltv). Met het handelen in afwijking van het wettelijk stelsel wordt de Bank belemmerd in haar toezichthoudende taak, waarbij de belangen van verzekerden in het gedrang kunnen komen.
3.4.3
Ter zitting heeft [appellant] bevestigd zijn draagkrachtverweer om hem moverende redenen niet met objectieve en verifieerbare gegevens te hebben onderbouwd. Reeds hierom faalt het betoog dat de Bank bij het vaststellen van de boete ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn draagkracht. Dat de Bank de draagkracht van [appellant] niet heeft kunnen vaststellen aan de hand van waarde van de aandelen die [appellant] in zijn bezit heeft, zoals [appellant] stelt, geeft geen grond voor een ander oordeel. Het lag op de weg van [appellant] om in het kader van zijn draagkrachtverweer zijn financiële positie met objectieve en verifieerbare gegevens te onderbouwen. Hoewel daartoe door de Bank hangende bezwaar in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
3.5
Het beroep is ongegrond.
3.6
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De rechter in dit Gerecht:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in dit Gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2020 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (LAR-zaken).
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij de griffie van dit Gerecht.
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de dag van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van Afl. 75 verschuldigd.