ECLI:NL:OGEAA:2020:102

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
AUA201903320 en AUA201903321
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie AZV met betrekking tot studieschuld van kinderen

In deze zaak heeft belanghebbende, een ouder in Aruba, beroep ingesteld tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie AZV voor het jaar 2012, opgelegd door de Inspecteur der Belastingen. De belanghebbende heeft twee kinderen met studieschulden aan het Land Aruba en heeft het totaalbedrag van deze schulden afgelost, in de veronderstelling dat deze uitgave als een buitengewone last kan worden aangemerkt. De Inspecteur stelt echter dat de kosten niet op belanghebbende drukken, omdat zij zelf heeft aangegeven de kosten te hebben voorgeschoten. Het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba heeft geoordeeld dat de schuldaflossing niet kan worden aangemerkt als een buitengewone last, omdat deze niet noodzakelijk was voor de onmiddellijke verlichting van betalingsmoeilijkheden van de kinderen. De uitspraak van het Gerecht is gedaan op 20 maart 2020, waarbij het beroep ongegrond is verklaard en het teveel betaalde griffierecht aan belanghebbende zal worden terugbetaald.

De zaak betreft de vraag of de aflossing van de studieschuld door de ouder kan worden aangemerkt als een uitgave die drukt op de belastingplichtige, en of deze uitgave kan worden afgetrokken als een buitengewone last volgens de Landsverordening Inkomstenbelasting. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de kinderen niet verplicht waren om hun studieschuld af te lossen in het jaar 2012 en dat er geen bewijs is dat zij in betalingsmoeilijkheden verkeerden. De belanghebbende heeft aangevoerd dat het haar morele plicht was om de schuld af te lossen, maar het Gerecht heeft geoordeeld dat de uitgave niet voldoet aan de voorwaarden voor aftrekbaarheid als buitengewone last. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs dat de uitgaven noodzakelijk waren voor het levensonderhoud van de kinderen.

Uitspraak

Uitspraak van 20 maart 2020
BBZ nrs. AUA201903320 en AUA201903321
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], wonende in Aruba,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Aruba,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende zijn op 28 september 2018 aanslagen in de inkomstenbelasting en premie AZV voor het jaar 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen van Afl. 138.781 en een premie-inkomen van Afl. 85.000.
1.2
Belanghebbende heeft op 16 oktober 2018 daartegen bezwaar gemaakt.
1.3
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 juli 2019 de aanslagen gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende heeft op 25 september 2019 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Daarbij is Afl. 150 aan griffierecht betaald.
1.5
De Inspecteur heeft op 6 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
1.6
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020 te Oranjestad. Belanghebbende is verschenen, gemachtigd door [A]. Namens de Inspecteur is verschenen [B].

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende heeft twee kinderen. [N] (zoon), geboren op 25 oktober 1982 en [G] (dochter), geboren op [geboortedatum]. De zoon en de dochter worden hierna tezamen als ‘de kinderen’ aangeduid.
2.2
De zoon van belanghebbende heeft een studieschuld aan het Land Aruba ten bedrage van Afl. 103.394,78. De studieschuld van de dochter bedraagt Afl. 99.478,44. De studieschuld aan het Land Aruba is door de kinderen zelf aangegaan, maar de ouders kunnen aansprakelijk worden gesteld voor de terugbetaling daarvan.
2.3
De zoon is in 2011 afgestudeerd en vanaf medio 2012 in loondienst werkzaam in New York. Hij geniet een bruto-inkomen van ongeveer USD 72.515. De dochter is sinds 2013 werkzaam in Miami als arts in opleiding. Haar ouders hebben gedurende het jaar 2012 in haar levensonderhoud voorzien.
2.4
De kinderen zijn door Directie Financien uitgenodigd om gebruik te maken van een 30% kwijtscheldingsregeling van hun studieschuld. Zij hebben op 8 februari 2012 verzocht om in aanmerking te komen voor de regeling. Bij brief van 3 augustus 2012 heeft Directie Financien de kinderen geïnformeerd dat zij in aanmerking komen voor de 30% kwijtschelding indien zij vóór 31 augustus 2012 het bedrag van Afl. 72.376,34 (zoon) en Afl. 69.634 (dochter) in één keer betalen. Belanghebbende heeft het totaalbedrag van Afl.142.011 (Afl. 72.376,34 en Afl. 69.634) aan studieschuld afgelost.

3.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN

3.1
In geschil is of de schuldaflossing als een buitengewone last in de zin van artikel 16a van de Landsverordening Inkomstenbelasting (hierna: LIB) kan worden aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de heffingsambtenaar ontkennend.
3.2
Belanghebbende voert – samengevat - aan dat het haar ouderlijke (morele) plicht is om de studieschuld af te lossen. Voor aftrekbaarheid van deze uitgaven maakt het, aldus belanghebbende, niet uit dat zij – namens haar kinderen – gebruik heeft gemaakt van de kwijtscheldingsregeling. Zij voert voorts aan dat de kinderen geen of onvoldoende eigen inkomsten hebben om te kunnen voorzien in hun levensonderhoud waaronder de aflossing van de studieschuld van gemiddeld Afl. 72.000. Ook bestaat volgens belanghebbende geen wettelijke verplichting, zoals de Inspecteur kennelijk meent, om aan te tonen dat de kinderen niet in staat zijn om al dan niet in de toekomst de schuld te betalen. Zij verwijst naar het arrest HR van 19 januari 1977, nr. 18162, BNB 1978/43.
3.3
De inspecteur voert aan dat niet is bewezen dat de kinderen niet bij machte zijn om zelf inkomsten te verwerven ter voorziening in hun levensonderhoud, en dat de kosten niet op belanghebbende drukken omdat zij stelt (in haar bezwaarschrift) de kosten te hebben voorgeschoten. Niet wordt voorts voldaan aan de voorwaarden vermeld in de uitspraak van de RvBB van 8 februari 2002, ECLI: NL: ORBBNAA:2002: BU4431 om de aflossing als buitengewone last in aftrek toe te laten, aldus de Inspecteur.
3.4
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vaststelling van het belastbaar inkomen op nihil. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en handhaving van de aanslag.

4.BEOORDELING VAN HET GESCHIL

Ontvankelijkheid beroep

4.1
Alvorens tot een eventuele inhoudelijke beoordeling van het geschil te kunnen overgaan, dient het Gerecht de ontvankelijkheid van belanghebbendes beroep te beoordelen. De onderhavige uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend op 26 juli 2019. Het beroepschrift is zoals belanghebbende terecht heeft aangevoerd, op 25 september 2019 - en niet op 7 november 2019 - ingediend. Dit beroepschrift is dus tijdig ingediend.
Inhoudelijk
4.2
Ingevolge artikel 16a lid 1, letter a van de LIB worden als buitengewone lasten aangemerkt de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het noodzakelijke levensonderhoud van eigen en aangehuwde kinderen voor wie geen kinderaftrek wordt genoten, voor zover de kinderen niet bij machte zijn zelf inkomsten ter voorziening in hun levensonderhoud te verwerven.
4.3
Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad kan met betrekking tot de aanverwante Nederlandse bepaling (artikel 46 Wet IB 1964) ondersteuning van iemand om deze in staat te stellen een schuld af te lossen, strekken tot voorziening in het levensonderhoud van de ondersteunde. Hierbij is van belang of de uitgave geheel of gedeeltelijk nodig was ter onmiddellijke verlichting van betalingsmoeilijkheden van de ondersteunde. Met andere woorden: door de verplichtingen die voortvloeien uit de schuld moet de ondersteunde niet meer in staat zijn te voorzien in zijn eigen levensonderhoud (vgl. HR: 25 januari 1978, ECLI:NL:HR:1978:AX2967, HR 14 juni 1978, ECLI:NL:HR:1978:AX2851). De Raad van Beroep voor Belastingzaken heeft met betrekking tot artikel 16a LIB, in de uitspraak van 8 februari 2002, ECLI:NL: ORBBNAA: 2002: BU4431 in dezelfde zin beslist.
4.4
Het Gerecht stelt voorop dat indien de schuldaflossing in het jaar 2012 als een voorschot (met een terugbetalingsverplichting voor de kinderen) bedoeld was, de uitgave in dat verband reeds om die reden niet kan worden aangemerkt als een buitengewone last. Immers bij het bestaan van een terugbetalingsverplichting kan niet worden gezegd dat de uitgave op belanghebbende heeft gedrukt. Het al dan niet bestaan van een terugbetalingsverplichting kan echter in het midden blijven. Ook in het geval dat de kinderen niet gehouden zijn om bedrag terug te betalen aan belanghebbende, is er van een buitengewone last geen sprake. Uit de vaststaande feiten volgt immers niet dat de kinderen in het jaar 2012 verplicht waren om de studieschuld af te lossen en van een dreigende inning van de studieschuld is niet gebleken. Nu de schuldaflossing niet geheel of gedeeltelijk nodig was ter onmiddellijke verlichting van betalingsmoeilijkheden van de kinderen, kan niet worden gezegd dat de uitgave strekt tot voorziening in hun levensonderhoud. Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur.

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten. Het Gerecht constateert dat belanghebbende een bedrag van Afl. 150 aan griffierecht heeft betaald. Belanghebbende had Afl. 25 moeten betalen. Het Gerecht zal daarom de griffier het teveel betaalde griffierecht laten terugbetalen.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat de griffier het te veel betaalde bedrag aan griffierecht ten bedrage van Afl. 125 aan belanghebbende zal terugbetalen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. D.J. Jansen, rechter, en is uitgesproken op 20 maart 2020, in tegenwoordigheid van de griffier, M.M.M Faro MSc.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………….. aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffieAUA@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: Afl. 75
- personenvennootschappen en rechtspersonen: Afl. 300