ECLI:NL:OGEAA:2019:790

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
AUA201802813
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening met bewijsopdracht

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba is behandeld, vordert de eiseres, HEDHAR B.V., een terugbetaling van € 30.000,- van de gedaagde, die beweert dat er geen geldleningsovereenkomst is gesloten. De eiseres stelt dat op 18 maart 2016 een bedrag van € 30.000,- is overgemaakt naar de rekening van de gedaagde onder de mededeling van een overeenkomst van geldlening. De gedaagde heeft echter betwist dat er sprake is van een geldlening en stelt dat het bedrag een schenking was van de directeur van de eiseres aan zijn dochter. De eiseres heeft als bewijs een onderhandse akte van de geldlening overgelegd, maar de gedaagde heeft deze betwist en stelt dat de akte niet voldoet aan de vereisten voor dwingend bewijs.

De rechter overweegt dat de onderhandse akte, volgens artikel 136 lid 2 Rv, dwingend bewijs oplevert, maar dat dit niet van toepassing is omdat de akte niet handgeschreven is of voorzien van een goedschrift. Hierdoor heeft de akte slechts vrije bewijskracht. De bewijslast ligt bij de eiseres, die in de gelegenheid wordt gesteld om bewijs te leveren van de geldleningsovereenkomst. De zaak wordt verwezen naar de rol voor akte uitlating bewijsopdracht aan de zijde van eiseres, waarbij zij moet aangeven op welke wijze zij bewijs wil leveren.

De uitspraak van de rechter biedt de eiseres de mogelijkheid om getuigen te horen of bewijsstukken over te leggen om aan te tonen dat er een geldleningsovereenkomst is gesloten. De rechter heeft ook richtlijnen gegeven voor het indienen van bewijs en het horen van getuigen, en de zaak is verwezen naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

Vonnis van 4 december 2019
Behorend bij A.R. AUA201802813
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
de besloten vennootschap
HEDHAR B.V.,
gevestigd in Nederland,
EISERES,
gemachtigde: mr. B.J.F. Stuart,
tegen:
[GEDAAGDE],
wonende te Aruba,
GEDAAGDE,
gemachtigde: mr. P.M.E. Mohamed.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek;
- de akte uitlating producties.
1.2
De zaak is daarna verwezen naar de rol voor vonnis.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1
Op 18 maart 2016 is heeft eiseres een bedrag van € 30.000,- overgemaakt naar de rekening van gedaagde onder de mededeling van “Overeenkomst geldlening d.d. 15 maart 2016”. Op diezelfde dag heeft gedaagde een bedrag van € 29.500,- overgemaakt naar de rekening van [DIRECTEUR] onder de mededeling van “Curacao bv”.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1
Eiseres vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van gedaagde om aan eiseres te voldoen € 30.000,-, te vermeerderen met de overeengekomen rente, voorts te vermeerderen met de wettelijke vanaf 23 augustus 2017 tot de dag der voldoening, alsmede te vermeerderen met 15% buitengerechtelijke incassokosten en met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
3.2
Ter onderbouwing van die vordering stelt eiseres dat gedaagde toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen ingevolge de tussen partijen gesloten geldleningsovereenkomst en dat zij in verband daarmee incassokosten heeft gemaakt.
3.3
Gedaagde voert hiertegen verweer, met vordering tot veroordeling van eiseres in de haar gemaakte proceskosten.

4.DE BEOORDELING

4.1
Eiseres beroept zich op nakoming van een geldleningsovereenkomst. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres als productie 2 bij het verzoekschrift een overeenkomst van geldlening d.d. 15 maart 2016 overgelegd die door beide partijen is geparafeerd en ondertekend. Hierin is, kort samengevat, te lezen dat gedaagde erkent uit hoofde van een geldlening schuldig te zijn aan eiseres een bedrag van € 30.000,- (hierna: het bedrag) en dat gedaagde het bedrag (inclusief vervallen rente) in termijnen uiterlijk 31 december 2021 aan eiseres dient te hebben terugbetaald.
4.2
Gedaagde heeft niet betwist dat hij het bedrag van eiseres heeft ontvangen. Volgens gedaagde is hij echter niet gehouden voornoemd bedrag terug te betalen, omdat hij geen geldleningsovereenkomst is aangegaan met eiseres. Volgens gedaagde betrof het ontvangen bedrag een schenking van de toenmalige directeur van eiseres (hierna: de directeur) aan diens dochter, [DIRECTEUR] (die toen ook de vriendin van gedaagde was). De directeur heeft het bedrag om fiscale redenen middels de rekening van eiseres op de rekening van gedaagde overgemaakt, die het bedrag op dezelfde dag heeft overgeboekt naar de dochter van de directeur, aldus gedaagde, ter onderbouwing waarvan hij een bankafschrift heeft ingebracht.
4.3
Het Gerecht overweegt als volgt. De overgelegde overeenkomst van geldlening betreft een onderhandse akte. Artikel 136 lid 2 Rv bepaalt dat een onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij tussen partijen dwingend bewijs oplevert omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen. Gezien de tekst van de akte is deze bestemd te bewijzen, dat gedaagde erkent dat voor hem uit hoofde van een geldlening een terugbetalingsverplichting bestaat van een bedrag van € 30.000,- In de akte is dus een verbintenis van gedaagde vastgelegd die strekt tot voldoening van een geldsom aan eiseres.
4.4
Artikel 136 lid 2 Rv blijft ingevolge artikel 137 lid 1 Rv buiten toepassing waar het een onderhandse akte betreft waarin verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd, voor zover die verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom, tenzij de akte handgeschreven is of voorzien van een goedschrift. Nu die akte niet handgeschreven is dan wel is voorzien van een goedschrift is art. 136 lid 2 Rv niet van toepassing en levert de akte tussen partijen geen dwingend bewijs op, maar heeft deze slechts vrije bewijskracht. Aangezien dat gedaagde de geldleningsovereenkomst gemotiveerd heeft betwist, rust op eiseres de bewijslast van de door haar gestelde geldleningsovereenkomst. Dit volgt uit de in artikel 129 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling. Nu eiseres bewijs heeft aangeboden, wordt eiseres in de gelegenheid gesteld bewijs bij te brengen. Voor een andere bewijslastverdeling ziet het Gerecht geen aanleiding. Juist het gegeven dat gedaagde op de dag van ontvangst het bedrag heeft doorbetaald aan de dochter van de (toenmalige) directeur van eiseres, leidt ertoe dat het door gedaagde gevoerde verweer dat van een overeenkomst van geldlening geen sprake was, voldoende is gesubstantieerd.
4.5
De zaak wordt naar de rol verwezen voor akte uitlating bewijsopdracht aan de zijde van eiseres. Eiseres zal zich dienen uit te laten over welke wijze zij wenst bewijs te brengen. Indien zij getuigen wenst te horen zal zij de namen van de getuigen dienen te vermelden in deze akte en ieders verhinderdata.

5.DE UITSPRAAK

De rechter in dit Gerecht:
stelt eiseres in de gelegenheid om door middel van het doen horen van getuigen of door het overleggen van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, te bewijzen dat zij met gedaagde een geldleningsovereenkomst heeft aangegaan op basis waarvan gedaagde aan eiseres het bedrag van € 30.000,- terug moet betalen;
bepaalt dat eiseres, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen;
bepaalt dat eiseres, indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdata van de partijen en hun gemachtigden in de maanden januari tot en met maart direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
verwijst de zaak naar de rol van
8 januari 2020voor akte uitlating bewijsopdracht (P1) aan de zijde van eiseres.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Sap rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 4 december 2019 in aanwezigheid van de griffier.