ECLI:NL:OGEAA:2019:676

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
25 oktober 2019
Zaaknummer
AUA201903140
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van verbeurde dwangsommen in kort geding tussen het Land Aruba en gedaagde

In deze zaak, die op 16 oktober 2019 werd behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, heeft het Land Aruba (eiseres) een kort geding aangespannen tegen een gedaagde, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.E. Rosenstand. De procedure volgde op eerdere uitspraken van het gerecht, waarbij het Land was veroordeeld tot nakoming van een arbeidsovereenkomst met de gedaagde. Het geschil draaide om de vraag of het Land dwangsommen had verbeurd door zich niet te houden aan de eerdere veroordelingen. De gedaagde had recht op een uniform en benodigdheden voor haar werkzaamheden, maar het Land stelde dat het door financiële beperkingen niet in staat was om aan deze verplichtingen te voldoen. Tijdens de zitting werd erkend dat de gedaagde slechts een deel van het benodigde uniform had ontvangen en dat het Land niet in staat was om het volledige uniform te verstrekken. Het gerecht oordeelde dat het Land gedeeltelijk in gebreke was gebleven en matigde de verbeurde dwangsommen tot een maximumbedrag van Afl. 10.000,-. Tevens werd het Land veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Vonnis van 16 oktober 2019
Behorend bij K.G. nr. AUA201903140
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelend in Aruba,
eiseres, hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigden: dhr. [gemachtigde] (DWJZ),
tegen:
[GEDAAGDE],
wonende in Aruba,
gedaagde, hierna ook te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: de advocaat mr. E.E. Rosenstand.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, ingediend op 13 september 2019;
- de faxbrief met producties van [gedaagde], ingediend op 2 oktober 2019;
- de pleitaantekeningen van partijen;
- de behandeling ter zitting op 3 oktober 2019, waarbij zijn verschenen het Land bijgestaan door zijn gemachtigde, alsmede mevrouw [naam directeur] (directeur Guarda Nos Costa Aruba) en [gedaagde] in persoon bijgestaan door haar gemachtigde.
1.2
Aan partijen is meegedeeld dat vandaag vonnis wordt gewezen.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1
Bij beschikking van dit gerecht van 2 april 2019 (zaaknummer AUA201803174) is het Land onder meer veroordeeld tot integrale nakoming van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst door [gedaagde] zonder tegenwerking haar werkzaamheden te laten verrichten en [gedaagde] haar loon te betalen vanaf 31 augustus 2018 en om het loon te blijven betalen op de gebruikelijke tijden en uren zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt, alsmede om [gedaagde] weer te werk te stellen in haar laatste functie en om haar weer tot het werk toe te laten.
2.2
De beschikking van 2 april 2019 is op 16 april 2019 betekend aan het Land. Het Land heeft geweigerd om (volledige) uitvoering te geven aan deze beschikking.
2.3
Bij vonnis van dit gerecht van 19 juni 2019 (zaaknummer AUA201901431) is het Land onder meer veroordeeld om binnen 72 uur na betekening van dit vonnis aan [gedaagde] haar uniform en benodigdheden voor het verrichten van haar reguliere werkzaamheden te geven alsmede om haar weer op te nemen in het dienstrooster en haar voorts weder te werk te stellen zoals opgenomen in de uitspraak van 2 april 2019 (AUA201803174), op straffe van een dwangsom van Afl. 250,- per dag dat het Land nalatig is om aan deze veroordeling gevolg te geven, tot een maximum van Afl. 25.000,- aan te verbeuren dwangsom.
2.4
De beschikking van 19 juni 2019 is op 16 juli 2019 en bij herstelexploot op 14 augustus 2019 betekend aan het Land.
2.5
Bij brief van 10 september 2019 bericht het Land aan (de gemachtigde van) [gedaagde] dat zij aan het vonnis van het gerecht heeft voldaan en dat [gedaagde] jegens het Land onrechtmatig handelt door dwangsommen te executeren. Tevens stelt het Land [gedaagde] hiervoor aansprakelijk en verzoekt het Land aan [gedaagde] om uiterlijk op 12 september 2019 schriftelijk te bevestigen dat het Land geen dwangsommen heeft verbeurd.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1
Het Land vordert dat het gerecht bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, primair [gedaagde] verbiedt het vonnis van 19 juni 2019 (zaaknummer AUA201901431) te executeren, nu het Land voornoemd vonnis niet heeft overtreden als gevolg waarvan dwangsommen zouden zijn verbeurd, subsidiair dat het gerecht de verbeurde dwangsommen opheft althans matigt tot nihil, nu [gedaagde] misbruik maakt van recht gelet op de gegeven omstandigheden, meer subsidiair de dwangsommen schorst totdat in de bodemprocedure is geoordeeld omtrent de verschuldigdheid hiervan en met veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de proceskosten.
3.2
Het Land grondt gaar vordering erop dat zij heeft voldaan aan de veroordelingen opgenomen in het vonnis van 19 juni 2019. Daarnaast voert zij een overmachtsverweer, in die zin dat het Land geen middelen heeft om aan [gedaagde] een (compleet) uniform te verstrekken.
3.3 [
gedaagde] voert verweer, dat zo nodig bij de beoordeling aan de orde komt.

4.DE BEOORDELING

4.1
Het spoedeisend belang van het Land bij haar vordering volgt uit de aard van die vordering en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen.
4.2
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of het Land dwangsommen heeft verbeurd door zich niet te houden aan het opgelegde gebod en zo ja, of de verbeurde dwangsommen dienen te worden gematigd. Een dergelijk geschil kan op grond van artikel 438 lid 2 BW aan de voorzieningenrechter worden voorgelegd.
4.3
Het Land heeft ter zitting erkend dat het uniform van [gedaagde] bestaat uit: drie polo
dry fithemden, twee hemden met korte mouwen, een hemd met lange mouwen, drie onderhemden, drie
dry fitbroeken, drie paar sokken, een pet, een jas en uitrusting bestaande uit twee riemen, een zaklantaarn, een paar handschoenen en een ID-kaart. Verder heeft het Land ter zitting erkend dat [gedaagde] van het uniform alleen een hemd heeft ontvangen met korte mouwen en niets aan uitrusting. Volgens het Land is dit het maximale haalbaar op dit moment. Het Land stelt dat zij vanwege haar beperkte financiële middelen [gedaagde] niet van het complete uniform kan voorzoen en dat op korte termijn niet te verwachten is dat zij het complete uniform aan [gedaagde] ter beschikking zal kunnen stellen. Tot slot heeft het Land ter zitting verklaard dat [gedaagde] weder te werk is gesteld, maar dat zij, doordat zij haar complete uniform niet heeft, haar bewakingstaken niet in volle omgang kan uitoefen. Zo kan [gedaagde] niet met haar collega’s mee op (geüniformeerde) actie.
4.5
Artikel 611d lid 1 Rv bepaalt dat de rechter op vordering van de veroordeelde de dwangsom kan opheffen, de looptijd ervan kan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn, of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Lid 2 van ditzelfde artikel bepaalt dat de rechter de verbeurte dwangsom in de gegeven omstandigheden kan matigen indien deze in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leidt.
4.6
Het gerecht acht het, gelet op de stellingen van het Land, aannemelijk dat het voor het Land gedeeltelijk onmogelijk is om aan de veroordelingen opgenomen in het vonnis van 19 juni 2019 te voldoen en dat binnen afzienbare tijd daaraan geen verandering in zal komen. Voorts heeft het land aangevoerd dat het destijds door [gedaagde] ingeleverde uniform is kwijtgeraakt. Dat het Land de financiële middelen niet heeft om [gedaagde] van haar complete uniform, inclusief uitrusting, te voorzien zodat zij in volle omgang haar toezichthoudende taak kan uitoefenen, dient in beginsel voor risico van het Land te komen. Het gerecht onderschrijft het belang van [gedaagde] dat zij in volle omvang haar toezichthoudende taak kan uitoefenen hetgeen bijdraagt aan haar werkvreugde en bovendien onderdeel uitmaakt van de eerder uitgesproken veroordelingen. Nu [gedaagde] deels weder te werk is gesteld, het Land een overmachtssituatie aangeeft met betrekking tot haar financiële middelen en het gerecht hier ook ambtshalve mee bekend is, zal het gerecht de verbeurde dwangsommen gelet op artikel 611d lid 2 Rv. matigen tot een maximumbedrag van Afl. 10.000,-. Hierbij houdt het gerecht ook rekening met de situatie dat [gedaagde] geweigerd heeft om een deel van de beschikbare uitrusting in ontvangst te nemen, terwijl de rest van de uitrusting c.q. dienstkleding (nog) niet beschikbaar was. Voorts blijkt dat het loon van [gedaagde] inmiddels wordt betaald. Dat het Land beperkte financiële middelen heeft, ontslaat haar niet van de verplichting de veroordelingen in de uitspraken van 2 april 2019 en 19 juni 2019 alsnog na te komen.
4.7
Ten overvloede maakt het gerecht partijen erop attent dat de dwangsommen eerst gaan lopen vanaf de datum van betekening (art. 611a lid 3 Rv).
4.8
Als de voornamelijk in het ongelijk te stellen partij zal het Land worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

5.DE BESLISSING

Het gerecht:
- bepaalt dat het Land aan [gedaagde] aan verbeurde dwangsommen op basis van de uitspraak van dit gerecht van 19 juni 2019 (AUA201901431 KG) een bedrag van maximaal Afl. 10.000,- dient te voldoen;
- veroordeelt het Land in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op Afl. 1.500,- aan salaris van de gemachtigde;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Sap, rechter, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 16 oktober 2019 in aanwezigheid van de griffier.