In deze zaak heeft het College van Beroep op 12 september 2019 uitspraak gedaan over het beroep van een appellante die recht wilde hebben op ziekengeld na een borstverkleiningsoperatie. De Sociale Verzekeringsbank had eerder besloten dat appellante geen recht had op tegemoetkoming, omdat zij van mening was dat de ziekte aan de opzet van appellante te wijten was, aangezien de ingreep als cosmetisch werd beschouwd en niet medisch noodzakelijk zou zijn. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat de ingreep medisch noodzakelijk was vanwege haar rug- en schouderklachten, waarvoor zij door haar huisarts was doorverwezen naar een plastisch chirurg.
Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. Het stelde vast dat de huisarts en de plastisch chirurg beiden van mening waren dat de borstverkleiningsoperatie medisch noodzakelijk was. De bank had zich in zijn verweerschrift beroepen op de criteria van de Algemene Ziektekostenverzekering (AZV), maar het College oordeelde dat deze criteria niet van doorslaggevend belang waren voor de beoordeling van de medische noodzaak van de ingreep. Het College concludeerde dat appellante niet opzettelijk haar ziekte had veroorzaakt en dat zij recht had op tegemoetkoming op grond van de Landsverordening Ziekteverzekering.
De uitspraak leidde tot de vernietiging van de beslissing van de bank van 4 juni 2018, en het College verklaarde het beroep van appellante gegrond. Hierdoor heeft appellante recht op ziekengeld, aangezien de ingreep als medisch noodzakelijk werd erkend.