Uitspraak
1.DE PROCEDURE
2.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
3.DE VERDERE BEOORDELING
In zijn vonnis van 24 juli 2018 in de (bodem)zaak met als registratienummer AR 66727/14 - H 45/16 - CUR2015H00014 heeft het Gemeenschappelijk Hof ter zake van (de hoogte van) overeengekomen rente - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende overwogen: “het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om in alle gevallen van kredietverlening zonder zekerheidstelling en ongeacht of sprake is van microkredietverstrekking of niet, te oordelen dat het in strijd met de goede zeden is om een hogere rente te bedingen dan 18%, zoals de oordelen in de drie kort geding vonnissen van 1999 in de rechtspraktijk zijn opgevat. Het is aan de wetgever of aan een overheidsorgaan zoals de Centrale Bank om, door middel van wetgeving, respectievelijk het instrument van vergunningverlening of ontheffing en binnen de marges van de Landsverordening Toezicht Bank- en Kredietwezen, al dan niet rekening houdend met een overgangsperiode en/of al dan niet met terugwerking, algemene regels te stellen met betrekking tot een toelaatbaar maximumtarief voor verschillende of voor alle financieringsvormen.” (zie rechtsoverwegingen 2.8 en 2.9 van dat vonnis).”.
2.2 In de zaak A.R. nr. 1740 van 2014, waarin op 12 april 2017 (tussen)vonnis is gewezen en in welke zaak sprake is van door een consument met IFA gesloten soortgelijke overeenkomst van geldlening als die in de onderhavige zaak (en dat meer in het bijzonder met betrekking[tot]
de contractuele rente), is na deskundigenbericht vast komen te staan dat IFA een hogere dan het door dit Gerecht (althans ondergetekende rechter) maximaal aanvaardbare rentepercentage van 1.5% maandelijks of 18% jaarlijks in rekening brengt aan die consument. Het Gerecht heeft de in die zaak aan de orde zijnde overeenkomst van geldlening als zijnde strijdig met de goede zeden nietig geoordeeld voorzover de contractuele rente hoger is dan voormelde maximaal aanvaardbare rentepercentages.
enongeacht of sprake is van microkredietverstrekking of niet, te oordelen dat het in strijd met de goede zeden is om een hogere rente te bedingen dan 18%, zoals de oordelen in de bij partijen genoegzaam bekende drie kort geding vonnissen van 1999 in de rechtspraktijk zijn opgevat. De vraag die in dit geschil voorligt is of daarvan in dit specifieke geval van consumentenkredietverlening sprake is. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
de Bank” wordt bedoeld de CBA). vermeldt onder meer:
(…).
(…).
De minister van Financiën en Overheidsorganisatie
Het aanbieden van consumentenkrediet is momenteel beperkt gereguleerd. Kredietinstellingen, die onder meer consumentenkrediet aanbieden, moeten op grond van artikel 4 van de Landsverordening toezicht kredietwezen (AB 1998 no. 16) (Ltk) weliswaar beschikken over een vergunning van de Bank, maar de waarborgen voor een zorgvuldige behandeling van consumenten zijn relatief beperkt en niet specifiek.”. Uit de hiervoor omschreven stukken van de CBA blijkt telkens dat hij met de door kredietinstellingen jegens consumenten te betrachten zorgvuldigheid onder meer doch met name bedoelt dat die instellingen geen woekerrentes in rekening brengen aan consumenten, terwijl voorts blijkt dat de CBA onder woekerrente verstaat in elk geval een rentevergoeding (niet zijnde dus de door de CBA beoogde maximale kredietvergoeding) van meer dan 18% jaarlijks. In het hiervoor omschreven verband mocht IFA er naar het oordeel van het Gerecht allerminst op vertrouwen dat de CBA de in dit geval door IFA bedongen rentevergoeding ad 27,25% jaarlijks maatschappelijk aanvaardbaar zou vinden. Gebleken is juist in deze procedure dat de CBA zich ondubbelzinnig distantieert van dat standpunt en een dergelijke vergoeding als ontoelaatbare woekerrente ziet.
2.4 In het licht van vorenstaande dient IFA bij akte een heldere berekening te overleggen wat [gedaagde] volgens IFA thans nog verschuldigd is aan IFA als [gedaagde] over het door haar van IFA geleende bedrag ad Afl. 14.999,27 (van meet af aan) een rente verschuldigd is van 1,5% maandelijks. Bij die berekening dient IFA uit te gaan van het na iedere aflossing dan nog verschuldigde bedrag. De zaak zal dienaangaande onder peremptoirstelling worden verwezen naar de in het dictum vermelde rolzitting. Uit het niet of niet helder uitvoeren van deze opdracht kan het Gerecht de hem geraden gevolgen verbinden.”.