ECLI:NL:OGEAA:2019:567

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
9 september 2019
Publicatiedatum
13 september 2019
Zaaknummer
AUA201803756
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van ambtenaar wegens willekeurig verbreken van het dienstverband

In deze zaak gaat het om een ambtenarenzaak waarbij klaagster, werkzaam bij de Dienst Openbare Werken (DOW), eervol ontslag heeft gekregen wegens het willekeurig verbreken van haar dienstverband. De bestreden beschikking, genomen op 5 oktober 2018, verleende klaagster met ingang van 22 februari 2018 eervol ontslag. Klaagster had zich na een periode van ziekte en vakantie niet meer gemeld bij de DOW, ondanks herhaalde sommaties van haar leidinggevende. Klaagster stelde dat zij niet terug wilde keren naar haar oude werkplek vanwege een onwerkbare situatie en beschuldigde haar leidinggevenden van pesterijen. Het gerecht oordeelde dat klaagster op 21 februari 2018 haar dienstverband willekeurig had verbroken, omdat zij zich niet had gemeld zonder geldige reden. De rechter bevestigde dat de beslissing van de gouverneur om klaagster eervol te ontslaan terecht was, en verklaarde het bezwaar ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 9 september 2019.

Uitspraak

Uitspraak van 9 september 2019
Gaza nr. AUA201803756

HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het bezwaar van:

[KLAAGSTER],

wonend in Aruba,
KLAAGSTER,
gemachtigde: de advocaat mr. D.M. Canwood,
gericht tegen:

DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: de advocaat mr. A.I.N. Fräser.

PROCESVERLOOP

Bij Landsbesluit van 5 oktober 2018 (de bestreden beschikking) heeft verweerder besloten aan klaagster met ingang van 22 februari 2018 eervol ontslag uit de dienst te verlenen wegens het willekeurig verbreken van het dienstverband.
Op 21 november 2018 heeft klaagster hiertegen bezwaar gemaakt bij het gerecht.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2019. Klaagster is in persoon en bijgestaan door haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft op 3 juni 2019 nadere stukken ingediend.
Klaagster heeft op 17 juni 2019 hierop gereageerd.
Uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

De ontvankelijkheid

1.1
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (hierna: La), dient het bezwaarschrift te worden ingediend binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag waarop de aangevallen beschikking is uitgesproken.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat, indien het bezwaar na de daarvoor bepaalde termijn is ingediend, de indiener niet op grond daarvan niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien hij ten genoegen van de rechter aantoont het bezwaar te hebben ingebracht binnen dertig dagen na de dag waarop hij van de aangevallen beschikking kennis heeft kunnen dragen.
1.2
Klaagster heeft haar bezwaarschrift na het verstrijken van de in artikel 41, eerste lid, van de La gestelde termijn ingediend. Zij heeft echter aangevoerd de bestreden beschikking pas op 25 oktober 2018 te hebben ontvangen, hetgeen door verweerder niet is betwist. Het tegendeel blijkt ook niet uit de gedingstukken. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat het bezwaar is ingediend binnen de in artikel 41, derde lid, van de La gestelde termijn. Klaagster is ontvankelijk in haar bezwaar.
De feiten
2.1
Klaagster, aangesteld als ambtenaar, was tot begin 2017 werkzaam bij de Dienst Openbare Werken (DOW).
2.2
Klaagster was vanaf 20 maart 2017 tot en met 31 oktober 2017 ter beschikking gesteld van de Minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Integratie en tewerkgesteld bij zijn Bureau.
2.3
Bij brief van 13 november 2017 heeft de directeur van de DOW klaagster gesommeerd om zich met ingang van 14 november 2017 te melden bij de DOW om haar werkzaamheden te hervatten. In die brief staat voor zover hier van belang het volgende:
“Met ingang van 20 maart 2017 werd u ter beschikking gesteld van het bureau van de minister van Ruimtelijke Ordening, Infrastructuur en Integratie voor de resterende duur van het Kabinet Mike Eman II, derhalve tot en met 31 oktober 2017.
(…) met de achterliggende bedoeling dat u na beëindiging van de terbeschikkingstelling een overplaatsing dient te hebben gevonden.
Gezien het feit dat een overplaatsing tot op heden niet is gerealiseerd diende u zich, conform vigerende bepalingen, na beëindiging van de terbeschikkingstelling, zijnde op 1 november 2017, te melden bij uw huidige dienst, in casu zijnde de DOW. Naar aanleiding hiervan bent u ook weer opgevoerd op de Payroll van de DOW, pending een eventuele overplaatsing.
(…)
U heeft zich tot op heden niet gemeld bij de DOW, hetwelk kan worden aangemerkt als het willekeurig verbreken van het dienstverband. U wordt gesommeerd om zich, met ingang van de dag na datum van dagtekening van deze brief, om 08.00 uur bij mij te melden om uw werkzaamheden bij de DOW te hervatten.”
2.4
Bij brief van 23 november 2017 heeft klaagster, via haar gemachtigde voornoemd, de directeur van DOW bericht dat zij zich heeft gemeld bij de dienst waar zij naar toe is overgeplaatst, dat de Departamento di Recurso Humano (DRH) haar heeft bericht dat zij op de payroll van het Openbaar Ministerie is opgevoerd en dat zij van de DRH bericht zal krijgen wanneer zij met haar werkzaamheden dient te beginnen.
2.5
Bij schrijven van 28 november 2017 heeft de directeur van DOW klaagster – samengevat – gesommeerd om zich op 29 november 2017 bij de DOW te melden, aangezien klaagster nog niet was overgeplaatst. In die brief staat voor zover hier van belang het volgende:
“(…)
Reden hiervoor is dat van de directeur van het DRH was vernomen dat de overplaatsing vooralsnog niet was gerealiseerd en dat zij teruggeplaatst diende te worden op de payroll van de DOW, hangende de formalisatierealisatie van een overplaatsing. (…) Betrokkene dient haar werkzaamheden - al dan niet in een passende functie - bij de DOW te hervatten.
(…)
De door betrokkene niet gewerkte dagen, vanaf 1 november 2017, zijn derhalve als vakantiedagen geboekt. Gezien het feit dat een overplaatsing tot op heden niet is gerealiseerd dient betrokkene zich alsnog te melden bij onderhavige dienst.
Naar aanleiding van het bovenstaande wordt betrokkene gesommeerd om zich met ingang van de dag na dagtekening van dit schrijven alsnog bij mij te melden.”
2.6
Bij mail van 30 november 2017 heeft klaagster, samengevat, de directeur van DOW verzocht om tien vakantiedagen, zodat zij een andere overplaatsing kan regelen, nu de door haar verzochte overplaatsing is afgewezen en zij op de oude werkplek wordt verwacht. Bij mail van 1 december 2017 heeft de directeur van DOW de verzochte vakantiedagen verleend.
2.7
Bij mail van 29 december 2017 heeft de directeur van DOW klaagster bericht dat zij zich op 15 december 2017 niet heeft gemeld, en dat haar tot en met 31 december 2017 vakantie wordt verleend. Tevens heeft de directeur klaagster gesommeerd om zich op 3 januari 2018 bij hem te melden.
2.8
Klaagster heeft zich vervolgens ziek gemeld en was arbeidsongeschikt tot en met 12 februari 2018. Vanaf 13 februari tot en met 16 februari 2018 had zij vakantie, en op 19 februari en 20 februari 2018 was zij (wederom) arbeidsongeschikt.
2.9
Bij brief van 20 februari 2018 heeft klaagster de DRH te kennen gegeven dat zij niet bij de DOW wenst terug te keren en dat zij in afwachting zal blijven van een nieuwe, gelijkwaardige positie bij een andere dienst.
2.1
Bij brief van 29 maart 2018 heeft de directeur van DOW klaagster bericht dat zij heeft verzuimd zich op 21 februari 2018 te melden bij de DOW, dat haar salaris vanaf 1 april 2018 zal worden stopgezet en dat het salaris over 22 februari 2018 tot 1 april 2018 kan worden teruggevorderd.
2.11
Het tegen voornoemde beslissing gerichte bezwaar van klaagster is bij uitspraak van dit gerecht van 12 november 2018 (AUA201801123), ongegrond verklaard en het gerecht heeft daartoe onder andere het volgende overwogen:
“4.2 Klaagster heeft vervolgens per 21 februari 2018 nadrukkelijk geweigerd weer op haar werkplek te verschijnen. (…).
5.2.2 (…)
De vragen of er voor klaagster plaats was bij DOW en of betrokkenen nog wel verder wilden samenwerken, zijn echter bij uitstek kwesties die aan de orde hadden dienen te komen in een gesprek op 21 februari 2018. Dat deze vragen speelden, maakte des te meer dat klaagster zich op die datum op haar werkplek diende te melden. (…)”.
2.12
Klaagster is niet meer op het werk verschenen.
2.13
Op 5 oktober 2018 is de bestreden beschikking genomen.
De standpunten van partijen
3.1
Aan de bestreden beschikking heeft verweerder ten grondslag gelegd dat op 21 februari 2018 is geconstateerd dat klaagster willekeurig haar dienstverband heeft verbroken. Ter onderbouwing daarvan is in de bestreden beschikking – samengevat – het volgende overwogen:
- dat klaagster na beëindiging van de terbeschikkingstelling op 1 november 2017 zich bij de DOW diende te melden om haar werkzaamheden aldaar te hervatten, maar dat zij zich niet heeft gemeld;
- dat klaagster bij brieven van 13 november 2017, 28 november 2017 en 29 december 2017 is gesommeerd om zich bij de DOW te melden, en dat zij aan geen van deze sommaties gehoor heeft gegeven;
- dat zij in de periode vanaf 1 november 2017 tot en met 20 februari 2018 afwezig is geweest in verband met opgenomen vakantiedagen en arbeidsongeschiktheid;
- dat zij vanaf 21 februari 2018 niet meer op het werk is verschenen, terwijl zij geen vakantiedagen had opgenomen noch arbeidsongeschikt was.
3.2
Klaagster kan zich niet verenigen met het haar bij bestreden beschikking verleende ontslag en heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat de beslissing in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, he motiveringsbeginsel, het beginsel van hoor en wederhoor, het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, en het redelijkheidsbeginsel. Ook is sprake van détournement de pouvoir, aldus klaagster.
Ter onderbouwing hiervan heeft klaagster aangevoerd dat zij sinds 2017 stelselmatig door zowel haar leidinggevenden als de huidige minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Milieu werd gepest. Zo werd een reeds goedgekeurde overplaatsing van klaagster ingetrokken en weigerde de minister verdere medewerking te verlenen aan een overplaatsing van klaagster elders. Klaagster mocht erop vertrouwen dat haar overplaatsing zou worden gehonoreerd. Volgens klaagster is hier duidelijk sprake van een persoonlijke vete, al dan niet aangewakkerd door het feit dat de minister niet door een deur kan met de echtgenoot van klaagster, de persman [naam persman]. Van haar kan niet worden verwacht dat ze onder deze omstandigheden haar werkzaamheden blijft verrichten op een plek en onder een minister die haar daar niet wil hebben. Volgens klaagster is zij ook niet gehoord, en is er geen rekening gehouden met haar welgemeende bezwaren om terug te gaan naar de oude werkplek. Het werken is klaagster onmogelijk gemaakt enkel om haar weg te krijgen. Er is sprake van een heksenjacht. Volgens klaagster is onder deze omstandigheden geen grond voor ontslag op grond van werkweigering.
Het wettelijk kader
4. Voor zover hier van belang kan ingevolge artikel 98, eerste lid aanhef en onder h, de ambtenaar worden ontslagen op grond van het willekeurig verbreken van het dienstverband door de ambtenaar.
Ingevolge het tweede lid wordt een dergelijk ontslag steeds eervol verleend en gaat het niet vroeger in dan de dag, volgende op die, waarop de reden voor het ontslag voor het eerst is geconstateerd.
De beoordeling
5.1
Ter beoordeling ligt in deze voor de vraag of verweerder terecht heeft geconstateerd dat klaagster haar dienstverbang op 21 februari 2018 willekeurig heeft verbroken. Het gerecht beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt als volgt.
5.2
Niet in geschil is dat klaagster na beëindiging van haar terbeschikkingstelling op 31 oktober 2017, zich op haar oude werkplek bij de DOW had moeten melden om aldaar haar werkzaamheden te hervatten. Klaagster was zich hiervan ook bewust, nu zij tot 20 februari 2018 vakantiedagen had opgenomen dan wel zich ziek had gemeld bij de directeur van de DOW.
Verder is niet in geschil dat klaagster vanaf 21 februari 2018 zich niet heeft gemeld bij de DOW, terwijl zij zich niet had ziek gemeld of vakantie had. Dat klaagster vanwege een andere geldige reden vanaf 21 februari 2018 niet op het werk hoefde te verschijnen, is niet gebleken. Zoals dit gerecht al eerder heeft overwogen, in de uitspraak van 11 juni 2018 (AUA201801024), is in deze niet gebleken van enige toestemming of mededeling van het bevoegd gezag waaruit klaagster mocht concluderen dat zij in afwachting van de beslissing op haar overplaatsingsverzoek thuis mocht blijven. Dit klemt te meer nu zij tot drie maal toe door de directeur van de DW is gesommeerd om zich op het werk te melden. Voor haar eenzijdige beslissing om niet te verschijnen bestaat dan ook geen enkele rechtvaardiging. De enkele omstandigheid van onmin op het werk, wat daar ook van zij, betekent niet dat klaagster naar eigen inzicht kan verkiezen niet te komen werken. De gevolgen van de keuze van klaagster om vanaf 21 februari 2018 niet meer op het werk te verschijnen komen dan ook voor haar rekening en risico.
5.3
Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van het gerecht op goede grond geconstateerd dat klaagster op 21 februari 2018 haar dienstverband willekeurig heeft verbroken. Het ontslag is dan ook terecht op 22 februari 2018 verleend.
5.3
Dit leidt tot de slotsom dat het bezwaar ongegrond is.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gegeven door mr. N.K. Engelbrecht, ambtenarenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 september 2019 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen hoger beroep instellen bij de Raad van beroep in ambtenarenzaken. Daarbij dient de volgende termijn in acht te worden genomen:
  • Als de indiener van het hoger beroep of zijn gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest: binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak;
  • In de andere gevallen: binnen dertig dagen na de dag van de toezending of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak.
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij:
De griffie van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de datum van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.